Een verhaal als Jacht op Don Antonio (Uitgeverij Born, 1948) zou er waarschijnlijk heden ten dage bij geen enkele uitgeverij door komen. De auteur, P. Joh. Zonruiter (1904-1985), is zo goed als vergeten. In DBNL wordt slechts één titel vermeld: Twee jongens op avontuur. Verhaal van list en durf in bezettingstijd en dat nog in een (afkeurende) bespreking door ene C. Vermeer in 1946 in Ontmoeting. Zwarte lading van Ab Visser was veel beter, vond C. Vermeer, veel verantwoorder jegens een 'jeugd in nood'... Laten we Zonruiter eer aan doen, hij werd met één titel vermeld in het bekende Wormcruyt met suycker van D.L. Daalder (1950): Jacht op Don Antonio.
Als hij geen straatgenoot zou zijn geweest van mijn grootouders (en tot ze groot werd mijn moeder), had hij dit blog vast niet gehaald. Ze woonden in Gouda en daar was hij goed thuis, getuige ook het boekje Ken uw buren van a tot z, uitgave bij 700 jaar stadsrechten Gouda, dat nog tweedehands te koop is. (Zonder datum, maar aangezien Gouda in 1272 stadsrechten kreeg...)
Er zijn nog meer titels van hem te koop bij tweedehands-winkeltjes, zie vooral Boekwinkeltjes.nl. De man was een veelschrijver, ook niet te beroerd om een 'avondvullend blijspel' te schrijven (De doffer op de dakgoot) of iets als Tussen rem en gaspedaal, en een hele reeks over speurder Peter Fleming, waarvan 1 exemplaar, Peter Fleming en de groene smaragd, zich nog in een familiale boekenkast moet bevinden.
In mijn jeugd stond het naast Jacht op Don Antonio in mijn Tomado-boekenrekje, naast minstens vijf deeltjes Biggles, tien deeltjes Bulletje en Bonestaak, de verantwoorde (bekroonde) boeken die mijn moeder me elk jaar gaf en niet te vergeten Alleen op de wereld.
Zijn verhalen tonen kenmerkende stijltrekjes, waarover hieronder meer.
Edoch. (Om alvast in de stemming van oud taalgebruik te komen.) Ter zake. Maar geen haast, zoals de dief tegen de beul zei.
Uit zo'n familiale boekenkast, die van mijn broer, kwam onlangs Jacht op Don Antonio weer naar mij terug. (Ik verwacht nog zo'n boek van hem, Ware en onware verhalen van Eduard het Schaap, maar daarover gaat het nu even niet.)
Het verhaal begint op een manier die Kieviet (C. Joh.) niet zou hebben misstaan, zie Fulco de Minstreel:
EERSTE HOOFDSTUK
De Gouwenaars zien een optocht en een uittocht en het laatste wat ze ervan zien, is een blond jongenshoofd, waarin allerlei gedachten rondspoken.
Op een najaarsdag van het jaar 1571 was het stadje Gouda in de namiddag in rep en roer. Vele Gouwenaars dromden samen bij de Rotterdamse Poort, op de Oost- en West-Haven en op de Markt en uit de opgewonden gesprekken die ze voerden kon men opmaken dat er iets bijzonders op tij was.
In de voormiddag was als een lopend vuurtje het gerucht door de stad gegaan dat Spaanse troepen uit Rotterdam in aantocht waren. Een reiziger uit die stad gearriveerd had in kleuren en geuren verteld wat hij had gezien: Spaanse ruiters, die zich opmaakten om in de richting Gouda te vertrekken.
Nieuwsgierig en daarbij ook een beetje angstig, wat huiverig, met een onbehagelijk gevoel, wachtten de burgers de dingen die komen gingen af.
Zeker .... Gouda had van de Spanjaarden niets te duchten, de stad was op de hand van de koning; van de Prins van Oranje en zijn Geuzen moest men niets hebben, men was tegen elke opstand .... zonder vrees kon men de soldaten zien binnentrekken .... Of .... doortrekken ....?
Als men het voor het zeggen had .... dan liever doortrekken ...
Een boer is een boer en als je hem omkeert, is het nog een boer, was een spreekwoord in die dagen ...
Maar .... een soldaat is een soldaat en als je hem omkeert, is het nog een soldaat ...
Dat kon men met evenveel recht beweren ...
'Daar komen ze ....!'
Dof hoefgetrappel weerklonk op de dijk, het klonk sterker onder het gewelf van het poortgebouw.
Daar trekken ze de stad binnen.
Daar laat ik het even bij.
Die puntjes, ruimte voor associaties als het ware, komen op ongeveer iedere bladzijde terug. En let op, in de laatst geciteerde regel verandert de verteltijd van onvoltooid verleden tijd in onvoltooid tegenwoordige tijd en dat blijft zo, best opmerkelijk voor een verteller die het even daarvoor nog over in die dagen had. Let verder op een woord als men, en uitdrukkingen als samen drommen, lopend vuurtje, op de hand zijn van en rep en roer.
Wie de verteller is blijft het hele verhaal op de vlakte, niet opzienbarend, en hij (of zij, officieel) verplaatst zich vaak in de gedachten van personages - ook niet opzienbarend. Dat doet hij met veel verve: de stemming ten opzichte van de Spaanse soldaten is treffend weergegeven.
Het verhaal gaat over een jongen, Maarten, zoon van een al drie jaar vermiste zeeman en een twee jaar geleden overleden moeder, die door zijn oom als lansknechtje verhuurd is aan een Spaanse vaandrig. Maar (Zonruiter zou schrijven: doch) hij heeft geen zin om echt soldaat in het Spaanse leger te worden en tijdens een nachtelijke aanval door Geuzen grijpt hij zijn kans en een ruiterloos paard en loopt over.
Eerst belandt hij in een cel van een fort. Hij maakt er kennis met de cipier. Nog een citaat, wel ja, waarom niet:
De gedaante waggelt tot in het midden van de cel, zonder iets te zeggen en Maarten is ook te verbaasd om een woord te uiten. Dan hoort de gevangene een gesnuif als van een verkouden zeehond, een geblaas als van een kwaadaardige kater en een bons, een gesteun en de vreemdeling zit.
Hij kijkt Maarten aan.
'De cipier', denkt deze.
'Zo broer', klinkt de stem van de dikkerd, 'en hier zijn we dan, zoals de dief tegen de beul zei. En dit is je eten.'
Hij legt een homp brood met een stuk vlees op de tafel.
'En hier is je drinken.'
En daar staat een kruik op de tafel.
Hij zit wijdbeens op het krukje. Maarten echter loopt naar op de tafel toe.
Hongerig begint hij aan zijn maaltijd.
'Ik ben Steven, de cipier', klinkt het vanaf de driepoot. 'En hoe heet jij?'
'Maarten', komt het uit volle mond.
'Zo, broer .... Maarten .... zo ..... zo. Nou, je zit lelijk in de klem, broer, zoals de jager tegen de vos zei. Wat ze hier eenmaal in d'r handen hebben, laten ze niet gemakkelijk weer los.'
Dat blijkt echter mee te vallen.
De verkouden zeehond (kennelijk weet de verteller hoe dat klinkt), de rare vergelijkingen (zoals de jager tegen de vos zei), het tekent de stijl, waarbij dient aangemerkt dat die zoals-vergelijkingen beperkt blijven tot cipier Steven - die in het hele verhaal van tijd tot tijd opduikt. En hoewel de verteller regelmatig in de gedachten van Maarten duikt, met of zonder aanhalingstekens (een bijzondere eigenaardigheid die hij deelt met niet de minste, namelijk Lewis Carroll), blijkt uit zulke woorden als de gevangene weer enige afstandelijkheid, alsof de verteller een toneeltje aanschouwt.
Maarten wordt ondervraagd en dat loopt goed af. Hij treedt in dienst als koerier. Na enkele proefklussen krijgt hij een grote opdracht: het opsporen van een superspion die vele namen heeft maar eigenlijk Don Antonio heet. Heel eervol en eerst denkt Maarten dat hij er alleen voor staat. En hoe spoor je iemand op die overal kan zijn en meesterlijke vermommingen heeft.
Op een bepaald moment overnacht hij in een herberg waar hij in de gelagkamer een zich Van Waandere noemende koopman een gloedvol betoog ziet afsteken en we volgen even de gedachtegang van Maarten:
De jonge man heeft men belangstelling geluisterd. Dat is pas praten. Een mens zou er van onder de indruk komen, zonder dat dat hij dat zelf wil ... Maar toch vergeet de geachte spreker één ding, één voornáám ding. Het betreft hier mensen die voor hun vrijheid vechten. En dan is men tot grote dingen in staat. Hun aantal is klein, nóg klein, dat is zeker. De kooplieden en rijke burgers houden de koorden van de beurs nog dicht. Maar machtiger dan geld en legers is de vastberaden wil om te zegevieren: de koppigheid der Nederlanders, zoals de Spanjaarden dat noemen.
En voor de rest zou ik wel eens willen weten: wie is die meneer? Is dat soms een zekere Don Antonio? Als dat eens waar was ... Dan viel ondergetekende precies met zijn neus in de boter ... Een mens moet maar geluk hebben ... Als ik er maar zeker van was ... Ik zal hem in elk geval heel goed in de gaten houden.
De oude soldaat heeft de minste belangstelling getoond. Hij is gaan zitten en met zijn hoofd op de tafel in slaap gevallen.
Woorden als herberg en gelagkamer horen bij een verhaal dat zich eeuwen geleden afspeelt, Thea Beckman maakte er ook gebruik van.
Voor het overige kruipen we in Maartens hoofd, en blijft het opmerkelijk dat die jonge man even later ik heet, en zelfs ondergetekende.
Helaas voor Maarten had hij geen geluk en het werd nog wat gedoe in die herberg, maar die Van Waandere was wel een spion - net als die oude soldaat, maar dat blijkt pas veel later in het verhaal. Waar het hier om gaat is dat onversneden partij kiezen, nationalisme zou je het bijna noemen, dat de verteller hier in zijn personage legt, en dat later nog enkele keren terugkeert en al helemaal als hij bijna op het eind kennis mag maken met de Prins van Oranje, in Enkhuizen. Past helemaal in het verhaal en bij de hoofdpersoon, die dan ook nog eens zicht krijgt op een mogelijke ontdekking van zijn vader, maar zo treffen we het in de hedendaagse jeugdliteratuur zelden meer aan.
Nuance: de Spaanse soldaten worden in het geheel niet naargeestig weergegeven, zodat de jonge lezer anno 1948 wel ruimte wordt geboden voor relativering. Sterker, een weddenschap omtrent een stout stukje dwingt cipier Steven nog eens zijn hoed af te nemen voor een gevangen genomen Spaanse soldaat, die de sergeant blijkt in het regiment waar Maarten ooit diende.
En hoewel die Don Antonio uiteindelijk in een zwaardgevecht wordt overwonnen is er verder geen directe doodslag in dit verhaal. Dat maakt het verhaal heel menselijk en met of ondanks al die eigenaardige stijltrekjes toch redelijk te pruimen. Van dat nationalisme nog één proeve, in het slot, waarin hij op pad gestuurd met een nieuwe opdracht maar ook met de mogelijkheid zijn vader te ontmoeten.
Hij neemt afscheid van alle bekenden.
'Denk om je boodschap in Woerden', zegt de voorzichtige sinjeur Vrancken.
'Goede reis', zegt Luwe kalm.
'Van 't zelfde,' zegt Maarten.
Zo doet men dat, geen praatjes en geen sentimentaliteit.
'Goede reis', wenst Steven, 'en tot ziens, zoals het paard tegen de ruiter zei toen hij hem in 't zand wierp.'
En zo trok Maarten Holland weer in.
Hij keek naar het landschap om zich heen, hij zag de kikkerbloemen hun witte hoofdjes boven het groene kroos uitsteken, en aan de overkant graasden de koeien in de wei; de knotwilgen staken hun jonge scheuten met de tere blaadjes triomfantelijk de lucht in, een pereboom stond uitbundig te bloeien als een bouquet, de lucht geurde naar meidoorn en sering, in de verte draaide een molen, een spits kerktorentje gluurde over een troepje bomen en een boerenkar reed voorbij, het paard dampte, de boer stak zijn hand op ten groet, langs een slootrand stapte een ooievaar ....
En dat alles bij elkaar, dat was nou Holland, zijn Holland ...
EINDE
Dat laatste, dat tevreden EINDE, tref je ook zelden meer aan in hedendaagse boeken. Het is wat komisch, want aan het begin staat geen BEGIN. Verder is het een nogal onschuldige vaderlandsliefde, zo'n landschapsbeschrijving. In het algemeen berust het patriottisme in dit verhaal niet op uitsluiting en zure afwijzing zoals in de politiek tegenwoordig in zwang is, al zouden we tegenwoordig wellicht net wat sceptischer zijn over types als Willem van Oranje en de te verwachten vrijheid. Aan religieuze aspecten wordt in dit verhaal nauwelijks aandacht besteed.
En ja, toen dit geschreven werd zag het weidelandschap er nog niet zo eentonig uit als nu. Het was nog niet getransformeerd tot egaal-groene agrarische industrievloeren zonder hagen of bomen en de koeien bleven nog niet het hele jaar op stal. Auteur Zonruiter was duidelijk gesteld op zijn woonplaats en omgeving.
Al met al: het verhaal zou wellicht tegenwoordig geen kans meer maken, het was toch een prettige hernieuwde kennismaking.
Zonruiter, P. Joh. Jacht op Don Antonio. Geïllustreerd door Hein Kray. Uitgeverij Born, 1948. Geen ISBN, 218 p.
Een benauwd momentje...
Geen opmerkingen:
Een reactie posten