Ik moet het eerder hebben gelezen, want het stond oorspronkelijk in Jeugdliteratuur en andere media (2008) en dat heb ik zelf nog uitgegeven.
(Daarmee impliciet goedkeurend dat jeugdliteratuur een medium is, beetje raar achteraf, maar dat terzijde.)
Kan me er niets van herinneren, dus ik las het als nieuw. Een sprankelend vertoog, dat begint in het regenwoud, o.a. met een vogel die prachtig kettingzagen kan imiteren, en dan bij nabootsing terechtkomt.
Ik citeer een stukje:
'De mens kan goed bedriegen. Hij kan misschien niet bedrieglijk echt een kettingzaag nabootsen, maar wel, ook met de stembanden, iemand die verstandig en logisch en analytisch denkt. De mens heeft de taal ook voor communicatie uitgevonden, maar vooral om anderen in te kunnen pakken, om te imiteren, om te suggereren, om te verbloemen of om een mededeling bloemrijker te maken. En taal is ook als water. Gedachten kunnen er makkelijk in verdrinken. Als ze al niet blijven zwemmen. Wij vinden voor alles een woord. Maar het feit dat wij de dingen om ons heen een naam geven, betekent niet dat die namen niet ook op duizend andere manieren gebruikt kunnen blijven worden, en voor zeer uiteenlopende zaken. Namen zijn immers ook geluiden. Poëzie profiteert hiervan. En lijdt eronder.'
Onwillekeurig moest ik denken aan Philip Starck, die ik de dag voordat ik dit las over mijn scherm had zien dansen. 'De wereld is vloeibaar,' zei Daan Roosegaarde. 'Taal is als water,' zei Harrie Geelen. De overeenkomst is treffend.
Zijn vertoog voert onnavolgbaar als op een ontdekkingstocht verder langs klanken, zang en andere muziek, al dan niet bewegend beeld, verschillen tussen woord en beeld, tussen woorden met en zonder geluid, angst als oermotief voor interesse, veranderingen als bouwstof van verhalen, het halve of het hele verhaal.
Vooruit, nog een citaat:
'Het vreselijke probleem van een bewerking is dat je de essentie van je boek bewaren wil en dat je de kracht vaak ligt op een voor televisiedrame tamelijk onbruikbaar terrein. Wanneer je werkelijk een boek bewerken wil, dan moet je niet alleen de plot adapteren. En daarmee wordt helaas maar al te vaak volstaan. Misschien is soms de plot juist onbelangrijk. De bewerker moet een beeldend alternatief vinden voor alles wat je boek gekenmerkt heeft: stijl en andere kwaliteiten, zoals bijvoorbeeld de rijkdom of de soberheid van de taal, de trant, de kaalheid of de overvloed, de weglatingen, typische vertelperspectieven. En het moeilijkst is het om alternatieven te vinden voor suggesties die de geschreven taal en ook de stille tekening vaak in zich meedraagt. Sommige schrijvers en tekenaars zijn tachtig voordat ze die kenmerken voor zichzelf naar behoren hebben kunnen verwoorden, laat staan dat zij - of iemand anders - ze kunnen vertalen naar een ander medium.
Er zijn maar weinig films die net zo worden onthouden als een goed boek. Ik bedoel dus: als een geheel en niet als 'die film waarin een bepaalde acteur zo mooi speelt", of 'waarvan het camerawerk zo verpletterend is", of "waarvan de ontknoping zo onverwacht is."
En dat willen we toch, verhalenmakers als we zijn?'
Harrie Geelen had zijn sporen al getrokken in de 'cultuur en zo', voordat hij zich met kinderboeken ging bezighouden. En de wereld van de jeugdliteratuur is soms tamelijk eenkennig. Jacques Dohmen toont dat in datzelfde nummer van LZL in een interview met Linda van Scherrenburg zo:
'De eerste ontmoeting met Harrie kan hij zich wel heel goed herinneren. "Dat was bij een prijsuitreiking en Imme stelde me haar man voor. Harrie was toen een beetje gekwetst dat ik niet wist wie Harrie Geelen was. Hij zei toen: 'Ja, ik ben alleen maar de echtgenoot van, meneer Dros, en ik mag af en toe een boek illustreren'," zegt Jacques lachend. "Pas later heb ik begrepen hoe groot Harrie zelf was in de wereld van de tekenfilm en de Marten Toonderstudio's en als schrijver van Oebele en dat soort series. Ik zag hem eigenlijk alleen maar als de man van Imme."'
De wereld van de jeugdliteratuur, althans van hen die deze maken, beoordelen, bestuderen, bewaren en verkopen, is zo klein dat in het Nederlands taalgebied een hoog ons-kent-ons-gehalte valt waar te nemen.
Dat is ook te zien aan deze aflevering van LZL.
Ten eerste aan het uiterlijk en dat geldt voor LZL in het algemeen. Dat is heel simpel, als pocket met een omslag in kleur en pagina's in zwartwit, met een geen-nonsens-opmaak en een tamelijk kleine schreefloze letter. Meer kan er niet af en het is überhaupt een wonder dat het verschijnt en dat is allereerst te danken aan de noeste vlijt en hopen energie die de redactie er onbetaald in steekt. Om het even in ons-kent-ons-termen te zeggen: zonder Toin zeer waarschijnlijk geen LZL. Er zijn eenvoudigweg niet voldoende abonnees te vinden om een luxere opmaak te kunnen betalen. Men doet zijn best en dat valt, niet voor het eerst en niet voor het laatst, te prijzen.
Ten tweede aan het redactioneel. 'Literatuur zonde leeftijd zette in het verleden al vaker een auteur en diens oeuvre in de kijker. Dat leverde inspirerende nummers op over Tonke Dragt (2001, 53), Wim Hofman (2006, 69), Paul Biegel (2007, 73) en Henri Van Daele (2010, 82). Een dergelijk auteursnummer is onvermijdelijk een eerbetoon.'
Dat mag zo wezen, maar botst wel enigzins met de academische status die LZL ook in stand tracht te houden. Hier schuurt de wetenschap dicht aan de literaire journalistiek, een verschijnsel dat volgens mij ook elders in de literatuurwetenschap optreedt, zeker in het domein van de jeugdliteratuur.
Enfin. 'Onvermijdelijk', kennelijk.
En ook begrijpelijk, want als LZL echt uitsluitend academisch zou zijn, zou het aantal abonnes waarschijnlijk slinken tot enkele tientallen. En dat zou de doodsteek zijn. Verstandig dus dat ruimte wordt gemaakt voor literaire journalistiek, jammer dat er geen middelen zijn om een opmaak te brengen die een groter publiek zou kunnen trekken.
LZL 91 is dus een eerbetoon, en wel aan Imme Dros en Harrie Geelen, een 'kunstenaarskoppel in hart en nieren'. Het eerbetoon telt 220 pagina's, een omvang die in de burelen van de voormalige uitgever (NBD Biblion) op protest had gestuit, dus ook wat dat betreft is het maar goed dat LZL daar weg is.
Het opent met een interview met dat koppel door Helma van Lierop-Debrauwer, van het soort dat een mooiere opmaak en meer lezers had verdiend, en daarna nog 23 andere korte en lange bijdragen over het tweetal. De korte bijdragen zijn veelal van collega-auteurs en -illustratoren, er zijn wat recensie-achtige bijdragen (bv. van Bregje Boonstra en Joke Linders), er is de Annie M.G. Schmidtlezing van Imme Dros zelf (daterend uit 2000), er is één wetenschappelijk artikel (van Marloes Schrijvers): bij elkaar een eerbetoon dat er wezen mag.
Dat wetenschappelijke artikel is helaas het minst leesbare. Dat ligt aan passages als deze:
'Een prentenboek onderscheidt zich van een geïllustreerd boek door de min of meer gelijke mate - in kwantitatieve zin - waarin tekst en beeld aanwezig zijn. Vaak heeft het beeld zelfs een groter aandeel in het geheel dan de tekst, terwijl dat in een ge:illustreerd boek per definititie omgekeerd is. In kwalitatieve zin kenmerkt een prentenboek zich door de gelijkwaardige rol die tekst en beeld hebben in het overbrengen van het verhaal (Nikolaeva & Scott, 2001). In een geïllustreerd boek is het de tekst die het verhaal draagt en zijn beelden dus meestal letterlijk "illustratief".'
Gaap...
Wat ze tracht op wetenschappelijke wijze te 'analyseren' is 'op welke manieren woord en beeld in deze prentenboeken samenwerken om hun verhaal te vertellen'. Het gaat dan uiteraard om boeken van Dros & Geelen. En het is niet zozeer een analyse als wel een uitvoerige beschrijving die uitmondt in de conclusie die (om de spanning erin te houden) ook al in de titel staat, namelijk dat die samenwerking 'uitgebalanceerd' is. Het artikel is een gaaf voorbeeld van het soort literatuurwetenschap dat op zijn best 'academic criticism' mag heten: recenseren op academische wijze.
En ook dit artikel eindigt met lof voor het tweetal.
Nou, dat gun ik ze ook van harte, want ook ik vind dat ze erg mooi werk hebben gemaakt en ik hoop dat ze er nog even mee doorgaan.
Nog enkele andere bijdragen in deze lekker dikke aflevering: de Annie M.G. Schmidtlezing van Ted van Lieshout en een terugblik door Rita Ghesquiere op veertien Annie M.G. Schmidt-lezingen. Die van Ted was immers de laatste... vooralsnog.
Van Ted van Lieshout nog een citaat:
'[...] Doordat Duchamp dit urinoir buiten de gebruikelijke context plaatste, keek iedereen er met andere ogen naar. Wie niks moet hebben van beeldende kunst, ziet er alleen een urinoir in. Iemand die wel de moeite neemt om verder te kijken dan zijn neus lang is, ziet er op zijn minst een mooie vorm in, maar hopelijk ook dat kunst niet wordt gedefinieerd door of het mooi is of niet - want dat is alleen een kwestie van smaak - maar door het vermogen van een werk om de geest te verruimen. Niet omdat de geest van de kunstenaar ruimer is dan die van anderen, maar omdat hij meer dan "gewone mensen" durfst te krabbelen aan de marges van ons denkkader. Dat biedt ons, die anderen - en daar bedoel ik heel nadrukkelijk ook kinderen mee - de kans om diezelfde begrenzing van ons denken af te grazen.'
Waarvan akte, en prompt moest ik denken aan die Zomergasten-uitzending met Daan Roosegaarde. En aan die prachtige titel van Johnny van Doorn: De geest moet waaien.
NB. Voor een tentoonstelling van werk van Harrie Geelent/m 10 november 2013 zie hier.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten