Hierboven ging niets mis met cursieven. Ik vermeld titels doorgaans cursief, maar op de voorkant van het boek staat juist in de twintigste eeuw cursief, zie onder.
Dat wekte bij mij even de verwachting dat er nog een deel over de negentiende eeuw zou komen of al zou bestaan, quod non, of dat Saskia de Bodt zich een dusdanig lang leven voorstelt dat er nog een deel over de eenentwintigste eeuw zou komen.
Het boek is letterlijk en figuurlijk van groot gewicht, maar is toegankelijk geschreven. Dat is niet alleen de verdienste van Saskia de Bodt, maar ook van Jeroen Kapelle, Annemiek Overbeek, Annemiek Rens, Bregje Hofstede, Jacques Dane, Jozefien de Leest en Theo Gielen, die allen een of meerdere hoofdstukken schreven.
Er valt bij dit boek van alles in de kantlijn te schrijven, maar die kanttekeningen laten onverlet dat hier een prachtig boek ligt, dat goed toont welk rijk palet aan illustratoren Nederland heeft. Het is ook nog eens ruim geïllustreerd - ik had me zonder die illustraties ook geen goede geschiedenis van Nederlandse illustratiekunst kunnen voorstellen.
Nederlands, ja: de Vlaamse illustratiekunst blijft grotendeels buiten beschouwing, hoewel er hier en daar wel naar wordt verwezen, bijvoorbeeld in hoofdstuk 6, 'Jaren negentig tot 2014', p. 281-282. Aangezien wij met de Vlamingen in één taalgebied wonen, vind ik dat erg jammer. Voor culturele geschiedschrijving vind ik de taalgrens van grotere betekenis dan de staatsgrens. Het grote aandeel van Vlaamse illustratoren in de recente Nederlandstalige jeugdliteratuur blijft zo onderbelicht.
Dat het boek tot stand is gekomen met financiële ondersteuning van Nederlandse instellingen is wellicht een verklaring, maar geen excuus: ook Vlaanderen telt zulke instellingen.
Ook blijft in zo'n geschiedenis onderbelicht dat illustraties een functie hebben: ze vertellen samen met de tekst een verhaal. Nergens is dat duidelijker als bij Joke van Leeuwen, aan wie een van de illustratorportretten wordt gewijd (p. 294-297), en bij wie (aldus Bregje Hofstede) 'tekst en beeld een vrijwel homogeen koppel' zijn. Toch komt de 'functie van illustraties' (p. 287) er in dit boek heel bekaaid af.
Maar aangezien juist illustraties in recensies altijd onderbedeeld worden, vind ik het wel te prijzen dat ze nu eens met een aparte geschiedenis voor het voetlicht worden gehaald.
Joh. Braakensiek, Dik Trom |
Het boek is verdeeld in zes hoofdstukken:
- 'Voor en na de eeuwwisseling, idealisme en verniewing'
- 'De lange jaren twintig, een gouden tijd'
- 'De jaren dertig en veertig, crisis en experiment'
- 'De jaren vijftig en zestig, vrolijke expressie'
- 'De jaren zeventig en tachtig, artistieke vrijheid' en
- 'Jaren negentig tot 2014, van illustrator tot beeldmaker'.
Ieder hoofdstuk wordt gevolgd door een reeksje illustratorportretten, bij elkaar 58. Daaronder zijn veel illustratoren die uitsluitend of vooral jeugdliterair werk hebben gemaakt, logisch natuurlijk,want in kinderboeken zijn veel vaker illustraties te vinden als in literatuur voor volwassenen. Zie bijvoorbeeld de portretten van hoofdstuk 5 en 6: Dick Bruna, Tom Eyzenbach, Friso Henstra (een illustratie van hem prijkt op de voorkant), Carl Hollander, William D. Kuik / Dirkje Kuik, Kurt Löb, Rien Poortvliet, Thé Tjong-Khing, Peter Vos; Harrie Geelen, Joke van Leeuwen, Ted van Lieshout, Wouter van Reek en Marlies Visser.
Of, stapje terug in de tijd, die van hoofdstuk 4: Hermanus Berserik, Wim Bijmoer, Bert Bouman, Pim van Boxtel, Jenny Dalenoord, Phiny Dick, Willem Hussem, J.H. Isings, Max Velthuijs, Carol Voges en Fiep Westendorp.
Saskia de Bodt schrijft hierover in haar inleiding:
'De tendens bestaat om kinder- en jeugdboeken als een apart genre te beschouwen. In dit geval was dat niet mogelijk en is nadrukkelijk voor een breed publiek gekozen. Boekillustratie was in de twintigste eeuw lang niet alleen voor kinderen bedoeld, al lijkt dat op het eind van de eeuw misschien wel zo. Een groot deel van de illustratoren werkte in de eerste plaats voor volwassenen, zekere tot en met de jaren zestig/zeventig. Het aardige is dat het erop lijkt dat die tendens om boeken voor volwassenen van illustraties te voorzien, aan het begin van de eenentwintigste eeuw weer een beetje de kop op steekt.'
Dat mag ze vinden, je hoeft het boek maar door te bladeren om vast te stellen dat het merendeel van de getoonde illustraties afkomstig is uit kinderboeken. De aangehaalde passage staat naast een paginagrote illustratie van Cornelis Veth uit Moeder Marianne van Agatha Snellen.
Ook kun je dan meteen vaststellen dat striptekenaars kennelijk niet tot de illustratiekunst worden gerekend.
Natuurlijk moet je een geschiedenis van illustratiekunst niet beperken tot kinderboeken.
In dit boek ontbreekt een portret van Phiny Dick's echtgenoot, Marten Toonder. Dat is jammer, want juist zijn werk blijkt genietbaar voor zowel kinderen als volwassenen, en zou bovendien voor een verbinding met dat andere verguisde genre hebben gezorgd, de strip. Ook het portret van Johan Braakensiek (p. 35-37) toont bijvoorbeeld dat beperking tot jeugdliteratuur onjuist zou zijn geweest, en dat was ook gebleken als ze een portret van George van Raemdonck had opgenomen, die zowel de beroemde reeks Bulletje en Bonestaak van illustraties voorzag, als spotprenten leverde voor periodieken als De Groene Amsterdammer. Of als ze een portret hadden opgenomen van Jean Dulieu, kleinzoon van Braakensiek, die zowel een boek over Franciscus van Assisi schreef en illustreerde, als Paulus de Boskabouter schiep, maar er in De verbeelders wat ongelukkig afkomt met beginwerk (p. 131: vergelijk dat werk eens met het plaatje aan het eind van deze bespreking).
Sowieso vind ik de keuze voor de portretten wat duister - nergens vond ik een verantwoording. Maar daarmee wil ik niet bestrijden dat de geportretteerde illustratoren hun portret verdienen. Ik mis er hooguit enkelen...
Joh. Braakensiek, De revolutie-kater |
Hiermee beland ik in de kanttekeningen.
Het boek is vlot geschreven, zoals ik al meldde, eerder journalistiek dan wetenschappelijk, en toegespitst op tekenstijlen. Dat verklaart wellicht waarom het nikkertje Roettoet op p. 110 zo'n gunstige recensie krijgt, waarom de 'goede smaak' en 'mooie moraal' op p. 145 niet worden toegelicht, ze op p. 173 wegkomt met 'en zo kennen we er nog wel een paar', ze op p. 273 onnavolgbaar jongleert met de begrippen 'geëngageerd' en 'vooruitstrevend', de jaren zestig op p. 185 wel heel luchtig worden omschreven ('stoned en halfbloot lagen de hippies in de zon te braden en tussen de bloemen te vrijen op hun popfestivals, al dan niet met een gaatje in hun hoofd om psychedelische effecten te versterken') en meer zaken waardoor ik het 'aan de tand voelen' op p. 311 niet helemaal serieus kan nemen.
Allemaal kanttekeningen (er stonden nog wat meer op mijn krabbelvelletje) die, zoals ik al schreef, onverlet laten dat hier toch mooi werk is verricht. Het boek mag er zijn! Op de koffietafel, maar ook in de vakbibliotheek, afdeling naslagwerken.
George van Raemdonck, Bulletje en Bonestaak |
Bodt, Saskia de. De verbeelders, Nederlandse boekillustratie in de twintigste eeuw, met medewerking van Jeroen Kapelle, Annemiek Overbeek, Annemiek Rens, Bregje Hofstede, Jacques Dane, Jozefien de Leest en Theo Gielen. Uitgeverij Vantilt, 2014. ISBN 978 94 6004 1877, 326 p.
George van Raemdonck, Bulletje en Bonestaak. De getoonde illustraties zijn niet overgenomen uit het besproken boek. |
NB, d.d. 10-3-2015: zie ook symposiium De Verbeelders.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten