‘Het dorp waar ik opgroeide lag
diep verborgen in een vallei, ingeklemd tussen twee hoge bergwanden.’ De
mensen leven er van wat de akkers opbrengen. In de bossen zwerven volgens de
overlevering monsters, en die worden op afstand gehouden door 496 enorme vliegers,
die stevig verankerd zijn aan de balustrade die het dorp omringt en beheerd
worden door twee vliegeraars, een oude en een jonge. Die worden door de
dorpelingen met eerbied bejegend, maar achter hun rug soms bespot, want ‘ondanks de verhalen zagen we nooit een levend wezen
groter dan een hert in het woud, en we waren niet bang dat dat ooit zou
gebeuren.’ De oude vliegeraar, Ouwe Vlieger, is een vriendelijk en wijs
persoon, de Nieuwe Vlieger is nors en teruggetrokken.
Hoofdpersoon Jani heeft behalve het meisje Maan geen enkele vriend of
vriendin en wordt regelmatig bespot. Hij voelt zich ondanks twijfels
aangetrokken tot Ouwe Vlieger en vooral tot het vliegeren. (Jani’s vader is
overleden – een mooi motief, zonder dat het met veel woorden wordt verteld is
duidelijk dat de vliegeraars een soort vervangende vaders zijn.) Het duurt niet
lang of hij wordt aanvaard als leerling-vliegeraar. Hij leert daarbij ook
lezen, want hij moet net als de vliegeraars het boek van Rani kennen, waarin
alles staat over het op afstand houden van monsters.
Dan klinkt er (p. 18) een angstaanjagende schreeuw uit het
woud: ‘Van ver weg, voorbij de velden en de donkere
schaduwen van het woud, klonk een hoge, langgerekte, dierlijke schreeuw.’.
Later meer. Een feniks, volgens Ouwe Vlieger. De dorpelingen worden ongerust.
Tegelijk maakt Jani als leerling-vliegeraar een ontwikkeling
door die ertoe leidt dat hij zijn eigen vlieger moet maken, en wordt Ouwe
Vlieger ziek. Jani’s relatie met de aanvankelijk stuurse en strenge Nieuwe
Vlieger verandert: is er eerst angst en pijn (Nieuwe Vlieger straft hem met
zweepslagen voor het teloorlaten gaan van een vlieger), later sluiten ze een
diepgaande vriendschap. (Zie de mooie sleutelpassage over Nieuwe Vlieger en
Jani op p. 121-123.)
De sterfscène die het overlijden van Ouwe Vlieger beschrijft
(p. 156-159) hoort tot de beste sterfscènes in verhalen voor 10+.
Dan wordt de zoon van de houthakker in het bos aangevallen
door een wezen met scherpe klauwen en rode ogen, en later klinken er zoveel
kreten uit het bos dat duidelijk is dat er iets ernstigers aan de hand is dan
feniksen die volgens Ouwe Vlieger geen kwaad doen.
Op een nacht volgt er een aanval door tientallen wolfachtige
wezens, Oude Rode Ogen genoemd. Ze rukken op. De vliegers werken niet! Tot Jani
beseft wat hij ook in dat boek heeft gelezen en snapt wat hij moet doen. Dat
blijkt minder met geesten en meer met techniek te maken te hebben dan ze ooit
dachten.
Verteller en hoofdpersoon van het verhaal is de jongen Jani.
De eerste zin na een kleine introductie maakt duidelijk dat hij terugblikt: ‘Het begon op een heldere zomeravond die niets liet merken
van wat op komst was.’ De introductie zelf toont dat ook: ‘We hadden beter moeten luisteren naar wat de vliegeraars
ons vertelden.’ Wanneer hij het verhaal vertelt wordt niet duidelijk,
behalve dat het na afloop van het avontuur is. De laatste zin luidt: ‘Terwijl achter hen een nieuw dorp herrees sloten ze
elkaar in de armen, en voor het eerst wist ik zeker dat alles weer goed zou
komen.’ Daar zit een taalfoutje in (hoe kan een nieuw dorp herrijzen? er
kan een dorp herrijzen of een nieuw dorp verrijzen), maar dat werpt nauwelijks
een smet op het soepel en beeldend vertelde verhaal. De vereiste suspension of disbelief (hoe kan zo’n
jongen van een jaar of tien zo goed vertellen?) wordt makkelijk bereikt. Past
ook wel bij het bijzondere karakter van deze hoofdpersoon: nieuwsgieriger maar
ook angstiger dan de andere kinderen, levendige verbeelding, ietwat vroegwijs, afwijkend
genoeg om zo nu en dan door de andere kinderen bespot te worden.
Deze aanpak maakt het anderzijds tot standaardverhaal:
formeel mag Jani aan het woord zijn, de stijl is die van een volwassen,
vaardige verteller.
Een citaatje als dit toont waar die andere verteller soms
zichtbaar wordt:
"Mijn wangen werden rood. ‘Ze
zei… dat u de liefste jongen was die ze ooit gekend had.’
Nieuwe Vlieger liet een
ongelovige lach horen. Toen ik eindelijk naar hem durfde op te kijken zag ik
hem wrang glimlachen. ‘Meri…’ zei hij zachtjes. ‘O, bij alle lieve geesten. Dat
verdomde kind.’
‘Wes?’Ouwe Vlieger stond met
moeite op en liep naar hem toe. ‘Alles goed?’”
Let op, zou een tienjarige jongen zo vermelden dat hij een
kleur kreeg? Dat Ouwe Vlieger ‘met moeite opstond’?
Maar nogmaals, de stijl is dusdanig dat je je als lezer
makkelijk laat meenemen.
Onverwacht is dat Jani ons lezers één keer direct
aanspreekt, op p. 215: ‘Ik hoop dat jullie me
willen vergeven als ik kort ben over de dagen die volgden.’
Er zitten allerlei motieven in dit verhaal verweven die het
rijker maken. De relatie tussen Jani en de andere kinderen wordt knap
uitgewerkt. Bittere tante Meri, die bij Jani en zijn moeder woont, blijkt
vroeger de geliefde te zijn geweest van Nieuwe Vlieger. Het karakter van deze
man wordt mooi uitgewerkt, de relatie tussen Jani en de beide vliegeraars
eveneens. (Waarom het verhaal Jonge
Vlieger heet mag inmiddels duidelijk zijn.)
Is buitenstaander zijn
een thema, angst en bescherming zijn
het ook. Goed wordt uitgewerkt hoe de dorpelingen, en vooral hun kinderen,
sceptisch zijn geraakt over de rol van de vliegeraars en hun vliegers, en hoe
die houding verandert als er echt dreiging is (zie bv. p. 20-21). In die zin is
er ook een religieus aspect te bekennen, want de vliegeraars in hun toren (!),
met de aanvankelijk verboden zolderkamer, hun idee over de werking van de
vliegers en hun speciale positie in de dorpssamenleving, kan als metafoor
dienen voor in ieder geval één religieuze functie: bescherming tegen boze
machten. Terloops wordt ook duidelijk dat de dorpelingen geloven in geesten en
ook dat is vaardig in het verhaal verwerkt, inclusief de twijfel die bij Jani
de kop opsteekt (p. 221-222).
Dat uiteindelijk die vliegers een heel andere functie
blijken te hebben als ooit gedacht, is een verrassende wending.
Kortom, een mooi, rijk verhaal.
Is er niets op aan te merken?
1. Een verhaal wordt pas echt meesterlijk als de stem van de
verteller ertoe doet. Zie boven. Hier is incongruentie tussen hoofdpersoon en
vertelstijl. Die is echter, zoals al gemeld, dusdanig dat de incongruentie niet
hinderlijk is. De stijl mag dan die van een vaardige, ervaren verteller zijn,
het perspectief is consequent dat van Jani.
2. Je zou het einde wat ongeloofwaardig kunnen noemen, na de
diepgang die bereikt wordt met de wonderlijke vliegeraars en hun vliegers
enerzijds en de dorpelingen anderzijds. Het lijkt een beetje op een geforceerd happy end. Hier wordt ineens een groter
beroep gedaan op suspension of disbelief
dan in het voorafgaande. Ik kon me allerlei andere eindes voorstellen waarin
een groter beroep op karakters en al dan niet vermeende magie werd gedaan.
Niettemin hebben we met dit debuut onmiskenbaar te maken met
een veelbelovend talent!
Het boek had m.i. overigens een betere omslagillustratie
verdiend.
Ellen van Velzen. Jonge Vlieger. Lemniscaat, 2012. ISBN 978 90 477 0398 3.
Ellen van Velzen. Jonge Vlieger. Lemniscaat, 2012. ISBN 978 90 477 0398 3.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten