* De Nederlandse kinderliteratuur in honderd en enige verhalen, bespreking (Leesgoed 2009-6)
* Achter de spiegel, Lewis Carroll als auteur voor kinderen (Leesgoed 2009-1)
* Niet alleen doorgaande leeslijn, ook opgaande leeslijn, interview met Aad Meinderts (Leesgoed 2008-7.)
* Pak een boek en geef een oordeel ... en wees gerust subjectief (Leesgoed 2006-8.)
* Kinderboeken van vroeger in de uitleen, interview met Francien Braaksma (Leesgoed 2004-2.)
* Niet met een toeter op de barricaden, interview met Majo de Saedeleer (Leesgoed 2000-5)
* Bespreking van The Oxford Companion of Children's Literature (Leesgoed 2000-3)
* Bespreking van The Oxford Companion of Children's Literature (Leesgoed 2000-3)
* Toegankelijkheid en voorlichting, interview met Marieke Sanders (Leesgoed 1999-3)
* Geen Mattheus-effect, bespreking van Lezen in ontwikkeling (Leesgoed 1999-1)* Leerstoel lezen: aandacht voor beroepsonderwijs, interview met Dick Schram (Leesgoed 1998-5)
* O, o, o, bespreking van Leesbevordering in Nederland, Rapportage Pilot- en deelprojecten Schoolbibliotheken 2000 en Automatisering Schoolmediatheken Schoolbibliotheken 2000 (Leesgoed 1998-4)
Plaatjes worden ooit nog toegevoegd.
Hoofdstuk 4
Markten en meningen
Over boekenmakers en bemiddelaars
Herman Verschuren
1. Het gelijk van de vismarkt
Voor het schrijven of tekenen van
een verhaal heb je niet veel nodig: in principe kan het met een potlood en wat
papier, al gebruiken hedendaagse auteurs meestal een computer.
De meeste auteurs willen echter
graag dat hun werk gelezen wordt, liefst door velen. Ook illustratoren zien hun
werk graag verder verspreid dan hun tekentafel.
Daarom sturen ze dat werk naar een
uitgeverij, in de hoop dat een uitgever het als boek wil laten drukken en
verkopen, en hen in redelijke mate in de opbrengst wil laten delen.
In 2009 hield auteur Sjoerd Kuyper
een lezing, de 10e Annie M.G. Schmidtlezing. Zijn lezing bleek een tirade tegen
uitgeverijen en de media:
< CITAAT>Hoe is het dan in
godsnaam mogelijk dat er in de afgelopen jaren, uitgerekend in deze barre
tijden waarin alleen nog het gelijk van de vismarkt lijkt te gelden, steeds
minder aandacht voor kinderboeken is gekomen in de media, dat er vrijwel
nergens meer wordt gesproken of geschreven over nieuwe boeken van oude en jonge
schrijvers, dat er sinds de herfst van 1998 een windstilte heerst als in het
graf van een petomaan? <EINDE CITAAT>
En:
< CITAAT>De schrijver maakt
wat de uitgever vraagt, de uitgever maakt wat de boekhandel vraagt, de
boekhandel verkoopt wat de klant vraagt, de klant vraagt wat de media hem
voorschrijven te vragen. Geen goed kinderboek dus, want hoe kan de klant weten
wat goed is als hoogleraren letterkunde van de daken schreeuwen dat lectuur de
hoogste vorm van literatuur is?<EINDE CITAAT>
En dat terwijl volgens hem
< CITAAT> (…) wij het erover
eens zijn dat de jeugdliteratuur in ons land op een hoog niveau staat. Wie dat
niet vindt, heeft nooit een Nederlands kinderboek gelezen. Het mag zo zijn dat
tien procent van de literatuur voor volwassenen beter is dan negentig procent
van de literatuur voor kinderen, ook het omgekeerde geldt: tien procent van de
jeugdliteratuur is beter dan negentig procent van de literatuur voor
volwassenen. Het is aan anderen dit te bewijzen, ik weet dat het waar is. Maar
het gaat niet alleen om kwaliteit, het belang van jeugdliteratuur ontstijgt de
boekenkast.
Wij, hier aanwezig, wij weten:
kinderen moeten stevig worden opgevoed wil het uiteindelijk wat worden. Dat
dient met liefde te geschieden, want ze moeten wel heel blijven natuurlijk. Het
mooist is het als ze de verwondering behouden en onderweg trucs leren die ze
tot aangename volwassenen maken (…) <EINDE CITAAT>
Zoals vaker in schotschriften
gebeurt overdreef Kuyper, maar zijn woede was niet op drijfzand gebaseerd.
Enkele decennia geleden was er inderdaad meer aandacht in dag- en weekbladen
voor jeugdliteratuur dan nu, en gold wellicht minder het ‘gelijk van de
vismarkt’.
In het algemeen kan men stellen dat
de jeugdliteratuur in Nederland na de Tweede Wereldoorlog een ongekende bloei
doormaakte, die culmineerde in de jaren ’80 en de jaren ’90. Vlaanderen volgde
met enige vertraging – met ook een latere topperiode, de jaren ‘90 en het
afgelopen decennium. Die bloei hield in: meer en gevarieerder aanbod, met
bijzondere hoogtepunten daartussen, en meer aandacht en die aandacht uitte zich
in meer recensenten en meer jury’s.
De bloei is over, maar dat betekent
vooralsnog eerder stabilisering dan achteruitgang – hoewel Sjoerd Kuyper dat
anders zag. Nog steeds wordt de jeugdliteratuur met aandacht gevolgd door een
schare recensenten en onderzoekers, nog steeds verschijnt er gewaardeerd nieuw
talent en door de verlaging van productiekosten zijn er meer prentenboeken dan
ooit. Anderzijds maken dag- en weekbladen moeilijke tijden door en mede
daardoor kromp de aan jeugdliteratuur bestede ruimte. Ook voor uitgeverijen is
het gemiddeld lastiger geworden om minimaal kostendekkend te produceren: er is
veel concurrentie, zowel onder elkaar als van nieuwe media die aandacht en geld
van potentiële lezers trekken.
Hoe zit de wereld van boekenmakers
en bemiddelaars in elkaar? Hoe ziet de route van auteur tot lezer er uit?
Daarover gaat dit hoofdstuk.
2. Wat vooraf ging, in vogelvlucht
Boeken zijn er al duizenden jaren.
De grote bibliotheek van Alexandrië bijvoorbeeld, die ruim duizend jaar geleden
in vlammen opging, bevatte tweeduizend jaar geleden naar schatting tussen de
400.000 en 700.000 boekrollen.
In Europa werden boeken met de hand
geschreven op papier of perkament, meestal door monniken.
De uitvinding van het boekdrukken
bracht hierin verandering. Voortaan konden er in korte tijd honderden kopieën
van een boek worden gemaakt. Vanaf de 11e eeuw ging dat in Europa met blokdrukken:
per pagina een (houten) blok, dat vervolgens werd vermenigvuldigd. In de 15e
eeuw construeerde Johannes Gutenberg een machine waarop letter voor letter kon
worden gezet, in metaal. Door het gebruik van metaal was de slijtage minder,
zodat meer exemplaren konden worden gedrukt.
Voor niets gaat de zon op, dus die
boeken moesten worden verkocht. De drukker werd als vanzelf tegelijk uitgever
en boekverkoper. Uitgever is hij of zij die besluit om een boek te
maken, al dan niet in opdracht. Boekverkoper is hij of zij die de boeken
verkoopt. Tot ver in de 18e eeuw waren deze functies meestal verenigd in één
bedrijf.
Zo verscheen Proeve van Kleine
Gedigten voor Kinderen van Hiëronymus van Alphen (de dichter van
o.a. ‘Jantje zag eens pruimen hangen’) in 1778 ‘Te Utregt, bij de Wed. van Jan
van Terveen’, en dat bedrijf was drukkerij, boekhandel en uitgeverij tegelijk.
In de 18e eeuw was er volgens P. J.
Buijnsters al een aanzienlijke hoeveelheid boeken voor de jeugd:
<CITAAT>
Wie een nauwkeuriger idee wil hebben
moet zelf gaan kijken in de voornaamste reservoirs van Nederlandse
kinderboeken: onze grote wetenschappelijke bibliotheken, die van Amsterdam
voorop. Langzamerhand groeit dan het besef dat er wel degelijk ook vóór 1778
een bloeiende Nederlandse kinderliteratuur heeft bestaan. Hieronymus van Alphen
en de zijnen hebben alleen nieuwe wegen gewezen, andere accenten gelegd - wat
op zichzelf natuurlijk een grote verdienste is. Dat is echter ten koste gegaan
van de tot dan toe gebruikelijke kinderlectuur, zoals we straks zien zullen.
Het beschavingsoffensief van de nieuwe Verlichters is als een stoomwals over de
traditionele leesvoorraad heen gegaan, zodat latere onderzoekers ten onrechte
de indruk kregen dat die er helemaal niet geweest was.
<EINDE CITAAT>
(Uit: P. J. Buijnsters, ‘Nederlandse
kinderboeken uit de achttiende eeuw.’ In: De hele Bibelebontse berg.)
In de 19e eeuw nam, uiteraard in
verband met elkaar, zowel het aantal lezers als het aantal boeken toe. Dat het
aantal lezers toenam, lag niet alleen aan de toename van de bevolking, maar ook
aan beter onderwijs. Dat het aantal boeken toenam, lag niet alleen aan het
groeiende aantal lezers, maar ook aan voortdurende verbetering van
druktechnieken, bijvoorbeeld de uitvinding van de rotatiepers rond 1850 en de
offset-druktechniek eind 19e eeuw.
Dit leidde tot specialisatie:
drukkers beperkten zich tot drukken, uitgevers tot uitgeven en boekverkopers
tot boeken verkopen. Boeken ontstonden doordat auteurs hun manuscripten
aanboden aan uitgevers, of doordat uitgevers auteurs verzochten om een boek te
schrijven.
Als de uitgever de ingeleverde tekst
publicabel vond, bestelde hij een aantal exemplaren bij een drukker en
bood de boeken vervolgens aan de boekverkopers aan. Die trachtten de boeken te
verkopen. Meer dan vroeger werden potentiële lezers op nieuwe boeken attent
gemaakt door recensies in gedrukte periodieken, en die recensies werden weer
door meer mensen gelezen dan vroeger, toen de weinige geletterden vooral per brief
met elkaar van gedachten wisselden.
Zo gaat dat in principe nog steeds,
behalve dat sinds de intrede van internet eind 20e eeuw een groeiend aantal
auteurs zelf uitgever wordt en de boeken op internet publiceert of te koop
aanbiedt en een groeiend aantal lezers zich in blogs en andere websites over de
boeken uitlaat. Daarover later meer.
3. Uitgeven en recenseren van
kinderboeken, het begin
In de 19e eeuw nam ook het aantal
jonge lezers en in verband daarmee het aantal kinderboeken toe. Dat leidde tot
het ontstaan van in kinderboeken gespecialiseerde uitgeverijen. Althans, bij
een aantal uitgeverijen gingen kinderboeken een flink of het grootste deel
uitmaken van het fonds (de titels die een uitgeverij produceert),
bijvoorbeeld bij I. de Haan (die vanaf 1871 vrijwel uitsluitend kinderboeken
uitgaf), G.B. Van Goor & Zoonen en Kluitman. Deze laatste, in 1864 door
Pieter Kluitman gestichte en in 1904 door zijn beide zoons overgenomen firma
kocht zelfs titels van andere uitgeverijen op om een breed kinderboekenfonds te
vormen. Van Goor daarentegen bleef ook school- en woordenboeken uitgeven.
Deze kinderboeken werden niet alleen
via de reguliere boekwinkels verkocht, maar ook rechtstreeks (met korting)
geleverd aan school- en leesbibliotheken, waaronder die van de Maatschappij tot
Nut van ’t Algemeen.
Om een indruk te geven van de omvang
van de productie: in 1907-1909 verschenen er 914 titels die als ‘kinderboek’
gezien werden, bij in totaal 95 uitgevers. De top zag er zo uit:
C.F. Callenbach 161 titels
H.J.W. Becht 70 titels
Van Holkema &Warendorf 45 titels
J.M. Bredée 34 titels
W. de Haan 33 titels
Gebr. Kluitman 28 titels
Neerbosch’ Boekhandel 28 titels
W. HilariusWzn. 27 titels
A.W. Sijthoff’sUitg. Mij. 23 titels
F.H.J. Bekker 21 titels
G.B. Van Goor en Zoon 16 titels
Overige 83 uitgevers: 429 titels,
gemiddeld zo’n vijf per uitgever. Men bedenke daarbij dat de oplage vaak niet
meer dan enkele honderden exemplaren telde.
Dit overzichtje, ontleend aan Tot
volle waschdom, bijdragen aan de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur,
toont dat uitgeven toen sterk aan personen gebonden was: inmiddels hebben de
uitgeverijen zelden nog voorletters in hun naam en zijn de namen vaak imprints
geworden: een soort merknamen binnen een groot bedrijf, waarachter overigens
meestal nog wel een persoon te vinden is die in dat bedrijf naast anderen de
functie ‘uitgever’ uitoefent. Merknaam of niet, de namen klinken bekend:
Callenbach, Van Holkema &Warendorf, Kluitman en Van Goor zijn namen die men
ook in hedendaagse kinderboeken als uitgeverij vermeld ziet. Van deze vier is
Kluitman nog een zelfstandig bedrijf, de andere drie zijn imprints. Becht en
Sijthoff zijn eveneens nog bekende namen, zij het niet meer in kinderboeken.
Kinderboeken voor de algemene markt
werden door tientallen kleine uitgeverijen geproduceerd. Er waren veel
kinderboeken met een duidelijke protestants-christelijke of rooms-katholieke
strekking. Ouders en andere opvoeders zagen er veelal scherp op toe dat de aan
hun zorg toevertrouwde kinderen de ‘juiste’ boeken aangeboden kregen. Dat
gebeurde vaak als beloning voor goed schoolgedrag: geschenkboekjes en –prenten
vormen een flink deel van de 19e-eeuwse jeugdliteratuur. Voor veel kinderen uit
arme gezinnen waren dit de enige boeken die ze kenden.
Ontsnappen aan deze beperking was
voor initiatiefrijke kinderen wel mogelijk. Een fraaie (maar fictieve)
illustratie hiervan leverde Eduard Douwes Dekker ofwel Multatuli in zijn
notities (Ideeën) over Woutertje Pieterse. Deze jongen (naar wie
eind 20e eeuw een prijs voor jeugdliteratuur werd genoemd) besteedde veertien
stuivers, verdiend door de verkoop van zijn ‘Nieuwe Testament met gezangen’, in
een klein boekwinkeltje aan de tijdelijke aanschaf van een roman over woeste
rovers, Glorioso.
<CITAAT>Nu moest Wouter wel
binnengaan, of hy had afstand moeten doen van Glorioso. Want de man die,
bukkende over de toonbank, zich als 'n alikruik omwrong om de deur te openen,
en onzen held die woorden toe te grauwen, had geen gezicht dat uitlokte tot
terugkeeren, als-i eenmaal toornig was gemaakt door doelloos ‘malen’ aan de
deur. Althans Wouter, die eerst den moed niet had binnentegaan, durfde nu niet
wegloopen. Hy voelde zich binnengetrokken... 't was of de boekwinkel hem
inslikte.
- Glorioso... asjeblieft, m'nheer,
en hier...
Hy haalde z'n machine infernale voor
den dag.
... en hier is geld!
Want hy wist van den schoolmakker
die hem had aangestoken met de romanziekte, dat men in 'n leesbibliotheek
‘pand’ eischte van onbekende klanten. <EINDE CITAAT>
[…]
<CITAAT>Na met 'n bevend
stemmetje den man te hebben opgegeven hoe-i heette, verstopte Wouter z'n misdadig
geluk onder 't helend kieltje, en vloog de deur uit, schichtig als 'n kat die
haar prooi beet heeft, nadat ze ‘uren lang gedoken zat.’
<EINDE CITAAT>
Daarnaast kwamen in de 19e eeuw de
uitgeverijen van schoolboeken tot bloei, evenals diverse periodieken voor de
jeugd.
De ‘Maatschappij tot Nut van ’t
Algemeen’ verdient apart vermelding. Deze nog altijd bestaande maatschappij
werd in 1784 opgericht met als doel ‘de verbetering van het schoolwezen en de
opvoeding der jeugd als de voornaamste grondslag ter vorming, verbetering en
beschaving van den burger’. Deze weldoende herenclub stichtte de Nutsscholen,
en ook enkele ‘kweekscholen’ (opleidingen tot onderwijzer), bevorderde onder
meer de aanwezigheid van boeken op school en de verbetering van schoolmethodes,
en zag graag dat leerlingen die hun best hadden gedaan daarvoor werden beloond
met een boekje. Die reeds genoemde geschenkboekjes waren er in soorten en
maten, maar uiteraard hoorde daartoe beslist niet een boekje als Glorioso, waarin de held ‘gravinnen schaakte by
dozynen, en pausen en kardinalen uitplunderde als feilbare menschen’.
Na een aarzelend begin bij aanvang
20e eeuw ontwikkelde zich de kinderboekenmarkt in snel tempo. Dat lag niet
alleen aan de langzaam groeiende welvaart, maar ook aan groeiende aandacht voor
het kind als zich ontwikkelend jong mens. De Zweedse pedagoge Ellen Key noemde
in een bekende publicatie, die precies in 1900 verscheen, de 20e eeuw de ‘eeuw
van het kind’. Zij was niet de enige deskundige die zich over de eigen aard van
het kind boog. In Nederland noemen we alleen de namen Theo Thijssen en Jan
Ligthart.
Was het kind in voorgaande tijden
het jonge wezen dat zo snel en bekwaam mogelijk tot volwassenheid moest worden
geleid en werd het vaak gezien als miniatuur volwassene, nu bezag men het kind
als een wezen dat nog even beschermd diende te worden tegen prikkels van de
boze, volwassen wereld.
De 19e-eeuwse jeugdliteratuur was
nog als het ware doordrenkt met moraal en levenslessen, iets waartegen de
Duitse pedagoog Heinrich Wolgast in 1905 in verzet kwam met een boek onder de
titel Das Elend der Jugendliteratur.
Er moest ruimte komen voor de
kinderlijke beleving. Er moest een jeugdliteratuur komen die niet louter diende
als illustratie bij de moraal.
Niet dat nu de moraal verdween uit
de jeugdliteratuur, noch uit de beoordeling daarvan. Maar er werd een kader
geschapen waarin kansen waren voor auteurs en illustratoren om hun talenten als
literair of beeldend kunstenaar voor kinderen aan te wenden. Genoemde Theo
Thijssen, naar wie later een prijs is genoemd (zie Instituties en bekroningen),
spande zich daar bijvoorbeeld voor in.
Deze ontwikkeling vond plaats in
veel West-Europese landen, waaronder Nederland. In België echter had het
Nederlands nog zo weinig status dat een Nederlandstalige jeugdliteratuur
slechts aarzelend van de grond kwam, ondanks inspanningen van bijvoorbeeld de
Antwerpse onderwijzer Hendrik van Tichelen met onder meer zijn tijdschrift Ons
klein volk (vanaf 1912).
Een nog steeds bekende auteur, C.J.
Kieviet (Dik Trom), schetste in een interview (Het Vaderland,
18-3-1928) de situatie zo:
<CITAAT>’Ik wilde een nieuwe
geest brengen in de kinderliteratuur. Niet alleen in de geschiedkundige
verhalen, maar ook in de kinderromans. Tot nu toe - dat hebben b.v. Andriessen
en Gerdes zo voortreffelijk gedaan, worden in de kinderliteratuur alle jongens
en meisjes als hele brave wezentjes voorgesteld.’ <EINDE CITAAT>
En over Andriessen:
<CITAAT>‘Kijk, deze schrijver, hoe hoog ik hem ook schat, begreep de
kinderziel niet. Zijn boeken berusten hierop, dat hij het romantische scheidt
van het geschiedkundige, met het gevolg dat zij hier en daar erg saai zijn.
Vooral voor kinderen. […] Ik heb daarentegen altijd getracht het romantische en
geschiedkundige dooreen te weven. In geen van mijn boeken zult ge bijvoorbeeld
een lange verhandeling lezen over het stadhouderloze tijdperk of iets
dergelijks.’<EINDE CITAAT>
Ook de schoolboekuitgeverijen
maakten begin 20e eeuw een stevige ontwikkeling door, na de Tweede Wereldoorlog
nog voortgezet en uiteindelijk uitgemond in fusies waarbij slechts enkele grote
fondsen overbleven: in Nederland bijvoorbeeld Malmberg, Thieme Meulenhoff,
Wolters-Noordhoff en Zwijsen. De oorsprong van deze bedrijven is, net als die
van sommige algemene uitgeverijen, vaak al in de 19e eeuw te vinden.
In Nederland nam eveneens het aantal
recensenten toe dat zich uitsluitend toelegde op het bespreken van
jeugdliteratuur. Zo schreef Nynke van Hichtum (pseudoniem van Sjoukje
Troelstra-Bokma de Boer) niet alleen een respectabel aantal kinderboeken,
waaronder het bekende Afke’s tiental (1902), maar ze schreef ook
regelmatig over jeugdliteratuur en was een van de belangrijkste
recensenten begin 20e eeuw.
Er ontwikkelde zich een apart
circuit van publicaties over jeugdliteratuur, en in 1927 startte een jaarlijkse
gids: De kleine vuurtoren. Die bevatte een selectie van wat de
samenstellers verantwoorde jeugdliteratuur vonden, en beoogde ‘het samenbrengen
van boeken die voor het kind een prettig bezit zijn en voldoen aan de eischen
door ouderen èn door de jeugd gesteld’.
De kleine vuurtoren ging in 1961 over in de
gids Boek en Jeugd, die tot 2010 heeft bestaan en in de vorm van een
website nog altijd bestaat.
Wij komen hierop terug in onze
paragraaf over De rol van bemiddelaars.
4. Uitgeven en recenseren nu
Restauratie
en vernieuwing
Na de Tweede Wereldoorlog vond eerst
restauratie plaats: stemmen om de samenleving te vernieuwen verstomden snel en
men pakte het leven op naar het model van het interbellum. Uitgevers herrezen
en gingen aan de slag. Dat verklaart dat we na de Tweede Wereldoorlog
merendeels dezelfde namen en patronen zien terugkeren als daarvóór.
Mede door Amerikaanse invloed nam
wel het aantal strips toe. Die werden
in Nederland vooralsnog niet beschouwd als jeugdliteratuur! Uiteraard
zijn ze dat grotendeels wel.
Naoorlogse initiatieven op het
gebied van de documentatie en beoordeling van jeugdliteratuur vonden
aanvankelijk vooral plaats als beschermende strategie tegenover de
‘vervlakking’ die strips en later tv zouden brengen. Die zorg voor het ‘betere
kinderboek’ leidde tot de oprichting van het Bureau Boek en Jeugd op 1 november
1952, op initiatief van jeugdbibliothecaris Annie Moerkercken van der Meulen.
Het Bureau Boek en Jeugd richtte zich in praktijk vooral op het groeiend leger
der jeugdbibliothecarissen binnen de openbare bibliotheken, naar Amerikaans
voorbeeld. Het verzamelde jeugdliteratuur en documentatie dienaangaande,
ijverde voor meer waardering voor de jeugdliteratuur, gaf recensies uit en
organiseerde boekbesprekingsbijeenkomsten voor bibliothecarissen, die op hun
beurt contact zochten met scholen. Bureau Boek en Jeugd nam ook het initiatief
voor het vervolg op De kleine vuurtoren, de gidsen Boek en jeugd
(vanaf 1961 tot 2010 en voortgezet als website).
Het Bureau werd in 1972
ondergebracht bij organisaties voor het openbaar bibliotheekwerk en werd in
1997 opgeheven, waarbij de grote verzameling jeugdliteratuur en documentatie
verhuisde naar de (Nederlandse) Koninklijke Bibliotheek, waar zij nog altijd te
raadplegen is, o.a. digitaal via het Centraal Bestand Kinderboeken.
In de jaren ’60 nam de welvaart
enorm toe en bood het nieuwe medium van de tv een venster op de wereld dat zeer
de aandacht trok. De verzuiling brokkelde weg, de behoefte aan vertier en
ontwikkeling groeide enorm, er kwam kritiek op autoritaire bestuursstijlen en
in het onderwijs verschoof de aandacht van lesstof naar leerling en werden de
schoolbibliotheken vernieuwd en uitgebreid.
In het spoor hiervan bloeide de
jeugdliteratuur op. Er kwam een schare auteurs die, geïnspireerd door
voorbeelden uit de jaren ’50 en ’60 als Annie M.G. Schmidt, Miep Diekmann en An
Rutgers van der Loeff, verhalen en poëzie voor kinderen schreef met de
literatuur voor volwassenen als model. Zij onttrokken zich meer dan hun
voorgangers in het interbellum en nog vroeger aan het onderwijskundig en
opvoedkundig paradigma. Het werd bon ton
voor auteurs om te beweren dat zij niet aan opvoeding deden, dat hun werk
eigenlijk per toeval voor kinderen geschikt bleek. En auteurs die wel vormende
ambities hadden, plaatsten die vaak in de anti-autoritaire traditie.
In recente jaren is dat laatste wat
afgezwakt. Er is nu een wijd spectrum aan auteurs en illustratoren. Velen van
hen bezoeken regelmatig scholen: een niet te onderschatten rol hierin speelt in
Nederland al decennialang Stichting Schrijvers School Samenleving.
Intussen nam ook het aantal
recensenten in dag- en weekbladen toe, evenals de aan jeugdliteratuur bestede
kolommen, met wat Nederland betreft een hoogtepunt eind 20e eeuw. Maar die
aantallen, het is al gemeld, namen het laatste decennium weer af. Of dat een
weerspiegeling is van de waardering in de samenleving voor jeugdliteratuur is
niet aan te tonen, maar zo wordt het soms, zie boven, wel opgevat. Het
verschijnsel heeft veel te maken met toegenomen economische druk op en
concurrentie tussen krantenbedrijven.
Ook ontstonden er vaktijdschriften
over jeugdliteratuur en zag een groeiend aantal vakpublicaties het licht.
Daarvoor geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor de recensies in dag- en
weekbladen: bloei tegen het eind van de 20e eeuw, daarna afname, mede door
internet, met zijn gratis toegankelijke websites.
In 2011 waren er nog drie
vaktijdschriften over, Leesgoed (met een Nederlands-Vlaamse redactie,
uitgegeven in Nederland), De Leeswelp (Vlaamse redactie en uitgegeven in
Vlaanderen, biedt hoofdzakelijk recensies), en een academisch
tijdschrift-in-boekvorm met ook een Nederlands-Vlaamse redactie, Literatuur
zonder leeftijd, uitgegeven in Nederland door de lokale afdeling van de
International Board on Books for Young people (IBBY).
Deze internationale vereniging van
instituties werd in 1953 in Zwitserland opgericht en dat is eveneens een
weerspiegeling van de bloei van jeugdliteratuur na de Tweede Wereldoorlog en
het belang dat eraan werd gehecht.
Bovendien besteedt Lezen!, het bulletin van de
(Nederlandse) Stichting Lezen (zie onder Instituties
en bekroningen), regelmatig aandacht aan jeugdliteratuur. Ook besteden
diverse onderwijsvaktijdschriften aandacht aan jeugdliteratuur, hetzij
regelmatig, bijvoorbeeld JSW en Praxis Bulletin, hetzij zo nu en dan,
bijvoorbeeld Kleio en Volgens Bartjens. Voorts ontstond in
2010 nog een tijdschrift met voorleesverhalen voor kinderen van 2-7 jaar: En
toen en toen, en is er sinds 1992 Boekie
Boekie, literair tijdschrift voor kinderen.
Het voorlichtingswerk dat begon met
Bureau Boek en Jeugd werd vooral voortgezet door organisaties voor het openbaar
bibliotheekwerk: ten tijde van het verschijnen van dit boek (na diverse
reorganisaties) bij Stichting Bibliotheek.nl, die o.a. websites beheert als Leesplein,
Boek en jeugd en Schoolbieb. Het begrip leesbevordering ontstond, in plaats van het oude boekpromotie. Over de invloedrijke rol
van het jeugdbibliotheekwerk (ook voor scholen) meer onder De rol van
bemiddelaars.
In Vlaanderen werd in de jaren ’90
Villa Kakelbont opgericht als voorlichtings- en documentatiecentrum op
kinderboekgebied, en vervolgens in 2001 Stichting Lezen, waar Villa
Kakelbont werd ondergebracht. De gelijknamige website wordt nog altijd
bijgewerkt, maar formeel heet de daarvoor verantwoordelijke afdeling van
genoemde stichting Focuspunt Jeugdliteratuur.
Uitgeverijen
in soorten en maten
De hedendaagse uitgeverijen met
fondsen van jeugdliteratuur zijn deels afdelingen van grote bedrijven, zoals
WPG Uitgevers, waartoe bijvoorbeeld Leopold, Ploegsma, Querido, Standaard
Uitgeverij en Zwijsen horen, en Uitgeverij Lannoo Groep , waartoe naast Lannoo
Uitgeverij o.a. Unieboek/Het Spectrum (en daarmee Van Holkema & Warendorf)
hoort, deels middelgrote onafhankelijke bedrijven, zoals Clavis, Kluitman en
Lemniscaat en deels kleine bedrijven, zoals Holland, De Eenhoorn en Hoogland
& Van Klaveren, soms zelfs bijna eenpersoonsbedrijven, zoals Middernacht
Pers en Sjaloom.
Een compleet en actueel overzicht
van kinderboek- en schoolboekuitgeverijen is te vinden op de website bij dit
boek.
Een ‘fonds’ is zoals gezegd een
onder een bepaalde naam uitgegeven verzameling boeken, waarachter in praktijk
vaak één uitgever schuilt, al dan niet in dienst van een bedrijf. De uitgever
wordt soms bijgestaan door een tweede uitgever of adjunct, of/en door een
fondsredacteur, die met name de selectie beheert en het contact met auteurs
verzorgt, en daarnaast soms door bureauredacteurs, die de teksten verbeteren en
uiteindelijk de vormgever die de tekst (al dan niet met illustraties) omzet in
een drukklaar bestand.
Fondsen zijn naar het oordeel van
recensenten meer of minder ‘literair’, maar een scherp onderscheid wordt niet
gemaakt. Men zou ook van drie smaken kunnen spreken:
- de meest ‘literaire’
jeugdliteratuur, van auteurs die kunst in taal scheppen (voorbeelden Wim
Hofman, Hans Hagen, Rindert Kromhout, Ted van Lieshout, Els Pelgrom, Marita de
Sterck),
- de onderhoudende en degelijke
‘vertellers’, die vooral een verhaal vertellen (voorbeelden Thea Beckman, Paul
Kustermans, Francine Oomen, Jan Terlouw, Jacques Vriens)
- en de goedkope serieboeken (á la
de Kameleon, de Olijke Tweeling e.v.a.), waarvan de auteurs eveneens vooral een
verhaal willen vertellen, maar daarbij zwaar leunen op clichés.
Of die smaken het verband tonen met sociale kringen
dat een onderzoeker als Pierre Bourdieu zag (zie hoofdstuk 2), is lastig te
zeggen en ook voor deze driedeling geldt dat hij nogal gekunsteld is, waarbij
bovendien een categorie als strips buiten de begrenzing valt, hoewel veel
recensenten die bijna integraal onder de goedkope serieboeken laten vallen. Dat
heeft te maken met de predispositie van de gemiddelde kinderboekrecensent, die
in zijn of haar speurtocht naar de ‘beste’ jeugdliteratuur vaak bij de
‘literaire’ boeken uitkomt en strips als regel geheel niet bespreekt en
aan het aparte, geheel eigen
beoordelingscriteria hanterende wereldje van de striprecensenten overlaat. Ook
veel onderzoekers van jeugdliteratuur laten strips buiten beschouwing. Kinderen
echter beschouwen zowel strips als kinderboeken als leesbare zaken. Er is dan
ook wat voor te zeggen om strips in de voorlichting over jeugdliteratuur op te
nemen, zoals bijvoorbeeld het Franse, toonaangevende La revue des livres pour enfants al sinds jaar en dag doet.
Het is nogal hachelijk om een matrix
te maken waar alle kinderboekuitgeverijen en auteurs op de as literair-goedkoop
maakwerk een plek hebben. En let op, ‘literair’ geachte kinderboeken kunnen
heel populair zijn (zie bv. de boeken van Roald Dahl, Astrid Lindgren en Annie
M.G. Schmidt). Wat ‘literair’ is laat zich niet exact beschrijven, aangezien
smaak, waarde-oordelen en verwachtingspatronen hier een complicerende rol
spelen. In feite zou zo’n matrix neerkomen op een overzicht van wat
toonaangevende, ervaren kinderboekbeoordelaars meer of minder waardevol achten.
Wil dat goed gebeuren, dan treedt dat ver buiten de perken van dit hoofdstuk.
Op de bij dit boek horende website zijn links te vinden naar diverse
juryrapporten en recensenten: deze geven tal van argumenten die een rol spelen
bij de beoordeling van jeugdliteratuur. IBBY Nederland organiseert regelmatig
cursussen beoordeling van jeugdliteratuur, voor wie zich daarin wil verdiepen.
Een zeer goede inleiding voor praten met kinderen over boeken biedt Vertel eens van Aidan Chambers.
Toch wat voorbeelden. Uitgeverijen
die sterk hechten aan de ‘literaire kwaliteit’ van hun fonds zijn Querido, voor
de tweede Wereldoorlog begonnen als Em. Querido’s Uitgeverij, nu imprint van
WPG Uitgevers, Van Goor, nu via Unieboek/Het Spectrum onderdeel van Lannoo, en
De Eenhoorn. Voorbeelden van uitgeverijen die veelal worden gezien als
producent van ‘populaire’ kinderboeken of de ‘degelijke vertellers’ zijn
Lemniscaat, Ploegsma en Van Holkema & Warendorf. Voorbeelden van
uitgeverijen die in de ogen van recensenten voornamelijk niet zo waardevolle
boeken produceren zijn Kluitman en de Zuidnederlandse Uitgeverij. Let op, dit
is een momentopname, bedrijfsontwikkelingen kunnen voor verrassingen zorgen en
deze voorbeelden snel achterhaald maken.
Er is een periode geweest dat men
kinderboekuitgevers, met name die van de ‘literaire’ smaak, kon horen zeggen
dat het ze in de eerste plaats om de kwaliteit van hun uitgaven ging. Heden ten
dage komt men dat ideaal ook nog wel tegen, maar het eerste decennium van de
21e eeuw werd duidelijker dat instandhouding van het bedrijf, liefst met winst,
als regel het eerste doel is. Met andere woorden, ‘kwaliteit’ moet wel verkocht
kunnen worden en nu wordt daar scherper op gelet als vroeger. (Zie het ‘gelijk
van de vismarkt’ in de inleiding.)
In feite heeft ieder uitgeversfonds
zijn eigen karakter, dat bovendien aan verandering onderhevig is.
Veel bladeren en lezen is de enige
manier om daar achter te komen: kinderboekwinkel en jeugdbibliotheek bieden
daartoe ruimschoots gelegenheid. Bibliotheekmedewerkers zijn vaak tegen
vergoeding bereid om voorlichtingsbijeenkomsten op school te organiseren: veel
bibliotheken hebben een dienstenpakket voor scholen. Kinderboekwinkeliers
evenzeer en meestal voor niets. Dat ze daarbij ook graag willen verkopen valt
te begrijpen.
De verkoop van de boeken is in grote
bedrijven veelal in handen van een verkoop- of marketingafdeling, in kleine
bedrijven bemoeit de uitgever zelf zich ermee, vaak bijgestaan door een
verkoopmedewerker en/of vertegenwoordiger.
Vroeger reisden die
vertegenwoordigers langs de boekenwinkels, maar tegenwoordig gebeurt dat veel
minder. Er zijn inkoopbeurzen voor boekhandelaren waar uitgeverijen hun nieuwe
titels tonen, en verder houden uitgeverijen hun potentiële klanten digitaal en
middels aanbiedingsbrochures op de hoogte.
Sinds internet, en sinds een
verandering in de Nederlandse regelgeving waardoor iedereen in boeken mag
handelen, biedt een aantal uitgeverijen en auteurs de boeken ook direct aan,
met voorbijgaan van de traditionele boekhandel. Bovendien zijn er
internetboekhandels als Bol.com en Amazon verschenen.
Men hoort menig uitgever en
recensent de verzuchting slaken dat er een overproductie van titels is, waarbij
evenwel de uitgever zelden tot de slotsom komt dan maar minder of niets meer
uit te geven. Daardoor en door stijgende opslagkosten wordt de gemiddelde omloopsnelheid per titel steeds groter:
dat wil zeggen dat een titel waarvan niet meteen (binnen een half jaar)
voldoende exemplaren worden verkocht, snel uit de handel verdwijnt en
vernietigd of verramsjd wordt:
vakterm voor restverkoop aan de tweedehands-boekenhandel, zoals De Slegte.
Voor de schoolbibliotheekbeheerder
die strak in het budget zit, loont het dan ook de moeite om het
kinderboekenaanbod van de tweedehandsboekwinkel te bekijken.
Wie koopt de kinderboeken?
Bibliotheken en scholen natuurlijk. Ook kinderen, maar vooral hun ouders,
grootouders, ooms, tantes. Waardoor zij zich laten leiden bij hun keuze is
verrassend weinig onderzocht, maar de ervaring leert dat publiciteit een
belangrijke rol speelt, plus bekendheid met de auteur, en het advies van peer group of van de winkelier. In de
bibliotheek laat men zich leiden door presentatie en het advies van
bibliothecaris en peer group. Een
combinatie van deze factoren kan soms leiden tot een hype: zie het gebeuren rond de Harry Potter-reeks van J.K. Rowling.
Ontegenzeglijk kopen en lenen hoog
opgeleide ouders gemiddeld meer boeken dan laag opgeleide ouders en laten zij
zich vaker leiden door leeservaring. In gezinnen van laag opgeleide ouders zijn
vaak helemaal geen boeken te vinden: niet voor kinderen en niet voor
volwassenen. Dit zijn echter de twee uiteinden van een breed en gevarieerd
spectrum, met enerzijds het zeer geletterde gezin waar het bulkt van de boeken,
tijdschriften en kranten en uiteraard ook een snelle toegang tot internet,
anderzijds het bijna ongeletterde gezin, waar zelfs geen strip of Olijke
Tweeling is te vinden en uitsluitend tv wordt gekeken.
In dit spectrum, en dan vooral dat
andere eind, hebben school en bibliotheek hun functie. Zie De rol van
bemiddelaars.
5. De rol van bemiddelaars
Er verschijnen tegenwoordig
duizenden titels Nederlandstalige jeugdliteratuur per jaar. Het moge duidelijk
zijn dat het een dagtaak zou zijn om die te lezen en erover te schrijven en dat
het voor het publiek onmogelijk is om overzicht te krijgen.
De meeste recensenten,
boekwinkeliers en bibliotheekmedewerkers kunnen het zich niet veroorloven om
zich die dagtaak te stellen. Voor de uitgevers is het dus belangrijker dan ooit
om hun titels onder hun aandacht te brengen. Slechts enkele keren lukt het om
direct het publiek te bereiken: dat was bijvoorbeeld het geval met de Harry
Potterreeks, maar ook in dit geval pas nadat eerst genoemde bemiddelaars deel 1
onder de aandacht van het publiek hadden gebracht.
Tussen uitgever en publiek spelen
bemiddelaars hun rol: bibliotheekmedewerkers, boekwinkeliers en recensenten. En
last but not least: de leraar.
5.1. Bibliotheekmedewerkers
De helft van de bibliotheekleden is
jonger dan 18 jaar. Dat vergt specifieke kennis van de medewerkers in de
openbare bibliotheken die deze leden voorlichten. Dat realiseerde men zich al
ongeveer vanaf het ontstaan van de openbare bibliotheken (begin 20e eeuw) en
dus kwamen er jeugd- en schoolbibliothecarissen met een gedegen kennis van het
aanbod. Zij vormden de ruggengraat van de leesbevordering.
Een schoolteam dat echt geen tijd
heeft om zich voldoende te verdiepen in het aanbod aan jeugdliteratuur en een
bibliotheek in de buurt heeft met goed opgeleid personeel, doet er goed aan die
bibliotheek in te schakelen. Grote openbare bibliotheken hebben als regel goed
georganiseerde dienstverlening op dat gebied, inclusief het leveren van
compleet kastklare en uitleenbare materialen, desgewenst met software voor de
administratie. Wat overigens onverlet laat dat het aan te raden is om je als onderwijsgevende
wél te verdiepen in wat kinderen willen en kunnen lezen.
Wie een openbare bibliotheek
betreedt, ziet vaak de meest recent aangeschafte materialen (boeken maar in
toenemende mate ook andere media) tentoongesteld, en soms richt de
jeugdbibliothecaris een thematische tentoonstelling in. Voor de zogenoemde
klassenbezoeken maakt de bibliothecaris een selectie van aantrekkelijke en
geschikte titels – en in die rol als selector is zij of hij een belangrijke
bemiddelaar.
5.2. Boekwinkeliers
In Nederland en Vlaanderen zijn
enkele tientallen kinderboekwinkels en grote boekwinkels hebben vaak een aparte
kinderboekafdeling met bijbehorende verkoper(s). Deze winkeliers zijn vaak zeer
bevlogen, kennen veel van wat er aan jeugdliteratuur verschijnt en hebben de
nieuwste titels snel in huis. Naast of in plaats van de bibliotheek kan dus ook
zo’n winkelier als adviseur ingeschakeld worden. De winkelier wil natuurlijk
wel verkopen.
Ook de winkelier zal desgevraagd een
selectie willen maken. En afgezien van zulke verzoeken van scholen legt de
winkelier natuurlijk een selectie titels in de etalage en adviseert hij of zij
de klanten in de winkel.
De uitgeverijen presenteren nieuwe
titels tijdens inkoopbeurzen voor de boekhandel: daar maken boekwinkeliers een
keuze, geholpen door de lawine aan voorjaars-, zomer- en najaarsaanbiedingen
die de uitgeverijen versturen en door andere publiciteit. Ziedaar de rol als
bemiddelaar van de (kinder)boekwinkelier.
5.3. Recensenten
Recensenten zijn er in soorten: a)
die de openbare bibliotheken van recensies voorzien, b) die van
vaktijdschriften, c) die van andere publieksbladen, zoals vrouwenbladen, d) die
van dag- en weekbladen en e) bloggers.
a) De honderden recensenten die de
tekstjes (van ongeveer 200 woorden) leveren voor de zogenoemde Aanschafinformaties
(‘AI’s’) voor de openbare bibliotheken hebben invloed op de aantallen die
vervolgens door deze bibliotheken worden aangeschaft. De Aanschafinformaties
worden uitgegeven door NBD/Biblion en hoofdzakelijk door Nederlandse (school)bibliotheken
gebruikt.
b) Het aantal vaktijdschriften is
klein, zie boven, en hebben bovendien een bescheiden oplage. Maar ze worden
onder meer gelezen door bibliotheekmedewerkers, boekwinkeliers en
onderwijsgevenden en daardoor hebben ze toch een zekere invloed, mag men
aannemen. Literatuur zonder leeftijd publiceert zelden korte recensies,
maar vaak wel lange artikelen over een bepaalde auteur, of ook bepaalde titels.
Leesgoed publiceert wel recensies, een vijftal vaste recensenten vult de
rubrieken: 0-6 jaar, eerste leesboekjes, 8-12 jaar, 12+
en non-fictie. Tot eind 2010 kwamen de recensies ook online uit,
wellicht herneemt het tijdschrift ooit deze dienstverlening. De Leeswelp
bestaat hoofdzakelijk uit veel korte en enkele lange recensies, ook online te
vinden, en houdt er een netwerk van tientallen recensenten op na. Vooral in
Vlaamse bibliotheken heeft dit tijdschrift invloed op de aanschaf van
jeugdliteratuur. Overigens geldt voor deze gegevens uiteraard dat ze na
verschijnen van dit boek kunnen veranderen.
Ook sommige
onderwijsvaktijdschriften publiceren met enige regelmaat recensies, zoals Praxis Bulletin, JSW en Didactief.
c) Soms tref je recensies van
jeugdliteratuur aan in tijdschriften als Ouders van nu, Margriet,
Spoor, Kinderopvang en andere voor een bepaalde doelgroep
bestemde periodieken. Deze recensenten kunnen aanzienlijke invloed hebben op
het koopgedrag van ‘het publiek’, en deels ook centra voor kinderopvang e.d.
Aangezien op dit terrein niet zoveel zeker is, valt er geen overzicht van te
maken.
d) De meeste invloed op het
koopgedrag van particulieren hebben de recensenten van dag- en weekbladen, al
valt ook hier moeilijk te meten hoe groot die invloed is, aangezien
uitgeverijen zelden zulke cijfers openbaar maken. Over het beleid van zulke
periodieken valt weinig meer te zeggen dan dat het tamelijk ongewis is.
Frequentie en namen kunnen zomaar wisselen. Wel wordt er traditioneel rond de
Jeugdboekenweek (in Vlaanderen) en de Kinderboekenweek (in Nederland, het gaat
hier overigens om ongeveer dezelfde leeftijdsgroep, zie ook Instituties
en bekroningen) meer aandacht aan jeugdliteratuur besteed in dag- en
weekbladen, met minimaal een selectie en maximaal enkele artikelen.
e) Dan is er ten slotte met de
opkomst van internet een nieuwe groep recensenten gekomen: die welke een blog
over kinderboeken bijhouden. Deels valt deze groep samen met andere: sommige
dagbladrecensenten houden een blog bij waarop hun recensies eveneens zijn te
vinden, met soms nog wat meer. Zie bijvoorbeeld De gelukkige lezer (http://degelukkigelezer.blogspot.com)
van Volkskrant-recensent Pjotr van Lenteren, of www.basmaliepaard.nl van
Trouw-recensent Bas Maliepaard.
Voorbeelden van websites met
kinderboekrecensies zijn Vertel eens (www.verteleens.be),
samengesteld door een groep recensenten van wie enkelen ook elders recenseren,
en www.voorleesgids.nl van Rian Visser.
Ook steeds meer auteurs en
illustratoren houden een blog of website bij, hebben daardoor soms rechtstreeks
contact met hun lezers, maar zij bespreken vrijwel nooit werk van collega’s.
Een compleet overzicht biedt de website bij dit boek.
5.4 Leraren
Veelal beschouwen leraren zich als
afnemer van de diensten van voornoemde bemiddelaars – maar ze zijn het, als het
goed gaat, natuurlijk ook zelf, namelijk tussen aanbod en leerling. Iedere
leraar die goed kan voorlezen weet: dat boek waaruit hij of zij voorleest,
maakt grote kans. Een juf of meester die goed met kinderboeken aan de slag
gaat, kan wonderen verrichten. Het boek dat je nu leest, biedt daarvoor
ondersteuning, net als het katern Boekidee
in het tijdschrift Leesgoed,
suggesties in Praxis Bulletin en
andere bronnen. Er komt steeds meer online: kijk bijvoorbeeld eens op www.leesplan.nl.
5.5 Het
oordeel
En hoe oordelen deze bemiddelaars?
Een complete cursus valt binnen het bestek van dit hoofdstuk niet te geven.
Hieronder een soort top-vijf.
- Zijn afbeeldingen en informatie op
het boek in overeenstemming met de inhoud (tekst en beeld)?
- Voor welke leeftijd is de inhoud
a) bedoeld en b) begrijpelijk? (Dat kan wel eens uiteen lopen…)
- Is de inhoud samen te vatten en zo
ja, is daaruit een strekking te formuleren? Welke waarde is daaraan toe te
kennen?
- Is de stijl in functie van die
strekking? Voegt die stijl verder nog iets toe? Welke waarde is daaraan toe te
kennen?
- Voegt het boek iets toe aan de
(enorme) stapel al eerder verschenen boeken? Zo ja, wat? Welke waarde is
daaraan toe te kennen?
6. Instituties en bekroningen
Recensenten
verenigen zich niet of nauwelijks, auteurs, illustratoren, boekhandelaars,
uitgevers en bibliothecarissen daarentegen wel. Bovendien zijn er enkele
instellingen die namens een van de twee regeringen in het Nederlandstalig
gebied taken uitvoeren die het kinderboek raken.
Bekroningen
Tot
genoemde taken hoort het uitreiken van prijzen aan auteurs en illustratoren. De
meest invloedrijke Nederlandse prijs voor jeugdliteratuur zijn de Griffels en
Penselen, toegekend door een jury, benoemd door de CPNB. De CPNB (Collectieve
Propaganda voor het Nederlandse Boek) is een instelling die door uitgeverijen
en boekhandels in leven wordt gehouden, met als doel promotie te bedrijven voor
het in Nederland uitgegeven boek. Deze instelling is er wat betreft de
jeugdliteratuur in geslaagd een groot publiek te bereiken met zowel genoemde
Griffels en Penselen als de jaarlijkse Kinderboekenweek.
Bekendheid
wekt kritiek. Er is onder recensenten altijd wel enige discussie rond de
toekenning.
Veel
scholen hebben de neiging blind de met Griffels en Penselen bekroonde boeken te
kopen. Dat is niet verstandig. Een enkele keer bekroont de jury gewetensvol een
boek dat zij zelf heel mooi vindt, maar dat onder kinderen nauwelijks aanslaat.
Het is hierboven al geschreven: beter is het titels te kiezen op grond van
eigen oordeel, en het advies van jeugdbibliothecaris of kinderboekwinkelier.
Dit geldt
mutatis mutandis ook voor de bekendste prijs in Vlaanderen: de Boekenleeuw en
Boekenpauw, toegekend door een jury, benoemd door Boek.be, min of meer de
Vlaamse tegenhanger van de CPNB, en uitgereikt voorafgaande aan de
Jeugdboekenweek.
Er zijn
nog andere bekroningen van jeugdliteratuur, die echter minder invloed op
publiciteit en oplagen hebben als de hierboven genoemde prijzen. Bijvoorbeeld
de grote oeuvreprijzen, Theo Thijssenprijs (Nederland) en de Prijs van de
Vlaamse Gemeenschap, en in Nederland de Woutertje Pieterse Prijs (die overigens
ook aan Vlaamse auteurs kan worden uitgereikt). Zulke bekroningen scheppen
vooral erkenning (wie zo’n prijs krijgt, moet wel heel goed zijn).
Instituties
Er zijn
eveneens diverse instituties die zich met nationale (en soms internationale)
reikwijdte op het gebied van de jeugdliteratuur bewegen, in Nederland
bijvoorbeeld Stichting Bibliotheek.nl, die websites beheert als www.leesplein.nl; www.latenlezen.nl
(voor wie direct naar de nieuwspagina van Leesplein wil); www.schoolbieb.nl en www.boekenjeugd.nl,
het Kinderboekenmuseum in Den Haag, onderdeel van het Letterkundig Museum, dat
naast de permanente collectie regelmatig thematentoonstellingen en studiedagen
organiseert en ook scholen een programma biedt, Schrijvers School Samenleving,
die bemiddelt bij lezingen door auteurs, de CPNB, die onder meer de
Kinderboekenweek organiseert, en Stichting Lezen, die namens de regering
subsidie vertrekt.
In Vlaanderen is eveneens een
Stichting Lezen, die een reeks leesbevorderingsactiviteiten organiseert,
waaronder de Jeugdboekenweek, die ondanks het verschil in naam ongeveer
dezelfde leeftijdsgroep tracht te bereiken als de Kinderboekenweek. Gelukkig
voor scholenbezoekende auteurs vindt de Kinderboekenweek in het najaar en de
Jeugdboekenweek in het voorjaar plaats.
Een compleet
overzicht van instituties en bekroningen in Nederland en Vlaanderen is te
vinden op de website bij dit boek.
Jeugdliteratuur
Selectie
titels van boeken en websites voor kinderen over het maken of lezen van boeken:
Lier, Bas
van (1998). Van schrijver tot
boekenkast: hoe een boek wordt gemaakt. Ploegsma.
Smith, Lane (2010). Het is een boek. Lemniscaat. (Oorspr.: It’s a Book.)
Schutten,
Jan Paul (2005). Alles uit de kast. Van
Goor/Unieboek.
Ede, Bies
van, Danielle Schothorst en Isabel Versteeg (2009). Mijn lievelingsboek. Zwijsen.
Smeyers,
Katharina (1999). Schapenvellen en ganzenveren.
Davidsfonds/Infodok.
Vakliteratuur en vaktijdschriften
Bekkering,
Harry,
e.a. (red.) (1989). De hele Bibelebontse berg. De
geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de
middeleeuwen tot heden. Em. Querido's Uitgeverij.
Buijnsters,
P. J. (2001). Lust en leering, geschiedenis
van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw. Waanders.
Chambers,
Aidan (2002). Vertel eens; Kinderen, lezen en praten. Biblion Uitgeverij.
Dongelmans,
Berry, Netty van Rottertdam, Jeroen Salman en Janneke van der Veer, red. (2000). Tot
volle waschdom, bijdragen aan de
geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur. Biblion Uitgeverij.
Ghesquiere,
Rita (2002). ‘”Een vloed van stichtelijke kinderlectuur”, het jeugdfonds
(1920-1960)’. In Averbode, een uitgever
apart 1877-2002, door Rita Ghesquière en Patricia Quaghebeur.
JSW. Publish Impuls. 10x
per jaar. Zie www.jsw-online.nl.
Karen
Ghonem–Woets (2011). Boeken voor
de katholieke jeugd, verzuiling en ontzuiling in de geschiedenis van Zwijsen en
Malmberg. Walburg Pers.
Key, Ellen (1900). Barnets århundrade. Ned. vert.: De eeuw van het kind, 1909.
Kurvers,
Jeanne, en Piet Mooren, red. (2002). Moeilijk
lezen Makkelijk maken, de veelzijdige zwakke lezer. Biblion Uitgeverij.
Leesgoed, tijdschrift over kinder- en jeugdboeken en hun lezers. Biblion Uitgeverij, 6
x per jaar. Zie www.leesgoed.nl.
Leeswelp, De. Vlabin, 8 x per jaar.
Zie www.deleeswelp. be.
Lierop-Debrauwer,
Helma, Piet Mooren en Harry Bekkering, red. 2004). Dat moet je gelezen hebben, literaire en educatieve canonvorming in de
jeugdliteratuur. Biblion Uitgeverij.
Lierop-Debrauwer,
Helma, Piet Mooren, Pieter Quelle en Herman Verschuren, red. (1994). De kunst van het lezen. NBLC Uitgeverij.
Lierop-Debrauwer,
Helma, e.a. (2010). Iedereen leest! Een
doorgaande leeslijn voor meisjes én jongens. Tilburg University.
Literatuur zonder leeftijd. IBBY Nederland, 3 x
per jaar. Zie http://duijx.net/ibby/?page_id=9.
Maatschappij tot Nut van ’t
Algenmeen, zie www.nutalgemeen.nl.
Mommers,
Caesarius, & Ger Janssen (1996). Zwijsen een passie voor uitgeven. Geschiedenis van een educatieve
uitgeverij. Zwijsen.
Mooren,
Piet, Anne Vermeer en Herman Verschuren, red. (1991). De verborgen plaats van kinderliteratuur op school. Nederlands
Bibliotheek en Lektuur Centrum.
Mooren, Piet
(1998). Langs de Lange Lindelaan.
Opstellen over jeugdliteratuur en leesonderwijs. NBLC.
Pennen,
Wilma van der, & Julienne van den Heuvel, ‘Van De kleine vuurtoren naar Boek
en Jeugd Online: een indruk van 80 jaar jeugdboekengids’. In Literatuur zonder leeftijd 71 (2006), P.
35-54.
Praxis Bulletin. Malmberg. 10 x per
jaar. Zie www.praxisbulletin.nl.
Van Coillie,
Jan (2007). ‘Van godsvrucht en deugd tot kunstwerk en vreugd. Een rondleiding
door de geschiedenis van de Vlaamse jeugdliteratuur.’ In Utile dulci, leer- en leesboeken voor de Nederlandse en Vlaamse jeugd,
Van Gorcum / Konink.
Wolgast, Heinrich (1905). Das Elend der Jugendliteratur. Zie voor een samenvatting www.jungeforschung.de/bildervl/wolgast.html.
Wyck, Prof.
Jhr. B.H.C.K. van der (1908). Ellen Key. In Onze
Eeuw, p. 431-460. DBNL.
De Nederlandse kinderliteratuur in honderd en enige verhalen
Bespreking
Abdelkader Benali liet zich twee maanden verwennen door de ‘onvervangbare’ Jeannette Kok en andere medewerkers van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Karretjes vol boeken en tijdschriften. Hij koos er 102 uit.
Iedere keuze voor een bloemlezing is persoonlijk. Hij koos ‘alleen die verhalen die de lezer sluipenderwijs vangen met hun grote vertelkracht’. Ik had met ditzelfde vage criterium zeer waarschijnlijk een andere keuze gemaakt, u ook. Maakt niet uit, dit is zijn keuze. Zijn ‘Inleiding’ is overigens onderhoudend, zeker lezen.
Na een tiental verhalen uit de 19e en begin 20e eeuw, maakt hij een grote sprong naar de tweede helft 20e eeuw. De volgorde is chronologisch naar geboortejaar van de gekozen auteur. De verzameling begint dan ook met zes verhaaltjes van Anoniem, uit de 19e eeuw. Hij eindigt met ‘Hoe zal ik eens heten, Fresia?’ van Bart Moeyaert (het verhaal stamt uit 2008). De andere Vlaamse auteur is Lut de Block. Daarmee is het dus meteen niet helemaal de Nederlandse jeugdliteratuur, want al verscheen Moeyaerts verhaal in Nederland, dat van De Block verscheen in Antwerpen; en Sonja Garmers zou eigenlijk als Antilliaans te boek moeten staan. Hier had strengheid van een uitgeverijredacteur gepast. Nederlands of Nederlandstalig? Dat laatste bekt natuurlijk minder. En natuurlijk bevat de verzameling van de KB vooral werken uit Nederland. België heeft zijn eigen Koninklijke Bibliotheek.
Allez, honni soit qui mal y pense, om het eens op zijn Belgisch te zeggen en gastvrijheid is een deugd.
Benali’s keuze vind ik vooral grillig. Ik heb me met menig verhaal goed vermaakt, maar ik kon er geen lijn in ontdekken, vind het ene verhaal veel mooier dan het andere en vind ook niet dat dit boek aangeraden kan worden als een staaltje van de allerbeste Nederlandse (of Nederlandstalige) jeugdliteratuur. Maar, zoals ik al zei, ieder keuze is persoonlijk en over smaak kan men twisten.
Opmerkelijk vind ik de opname van verhalen van zowel Carry Slee (echt een clichéstukje; erin gestopt omdat Slee het eerste exemplaar in ontvangst zou nemen?) als Sophie Mileau (tijdelijk pseudoniem van Slee), van Halil Gür (uit De mooiste heimweeverhalen uit het oosten; voor kinderen?, maar met de verhalen is niets mis), van Sybren Polet, van Anne Frank en van Maarten Biesheuvel (‘Brommer op zee’; ‘kinderliteratuur’?).
Verder ontbreken illustraties. Is niet overal erg, maar doet de jeugdliteratuur in het algemeen wel te kort, vind ik, en sommige auteurs (Joke van Leeuwen bv.) in het bijzonder.
Mooi uitgegeven, dit boek, leeslint was goed geweest. Staat als een blok in de kast. En blijft daar na wat bladeren en te hooi en te gras iets lezen vermoedelijk staan. Een naslagwerk, een baken in de geschiedenis van de jeugdliteratuur is het niet geworden. Jammer van die 1000 pagina’s, schutbladen niet meegerekend.
(Leesgoed 2009-6.)
---
1. In Groot-Brittannië ís Carroll een allerminst versleten icoon, met als gevolg het figureren van zijn werk (met name Alice) op tal van leeslijsten in het onderwijs. Daar flonkert zijn ster dus meer dan hier, al hoort zijn werk ook daar beslist niet tot de door kinderen meest gelezen boeken. Volwassenen daarentegen hebben een Lewis Carroll Society opgericht (http://lewiscarrollsociety.org.uk) en dat is in de VS nagevolgd met de Lewis Carroll Society of North America (www.lewiscarroll.org). Aldus is Chestertons spot een klein beetje bewaarheid.
5. In mijn geval: Chancellor Press, 1982, 934 p.
(Leesgoed 2009-1.)
---
Achter de spiegel
Lewis Carroll als auteur voor kinderen
Het motto van de Jeugdboekenweek in Vlaanderen, ‘Achter de spiegel’, is ontleend aan een boek van Lewis Carroll. Hoeveel kinderen lezen zijn werk nog? Hoeveel volwassenen weten zonder uitleg dat dit motto is ontleend aan Through the Looking Glass (and what Alice found there)? Is Carroll een oud portret in de eregalerij geworden? Een mening en een advies.
Het oude portret is nog wél aanwezig in de boekhandel. Wie op de internetboekwinkel Bol.com Lewis Carroll of Alice in Wonderland intoetst, krijgt veel tweedehands boeken aangeboden, waaronder de uitgave Alice in Wonderland in vertaling van Nicolaas Matsier met illustraties van Lisbeth Zwerger uit 1999 (104 p., De vier windstreken). Maar ook blijkt dat diverse uitgeverijen zich het laatste decennium nog aan een uitgave hebben gewaagd, met als meest recente uitgave die van De Jonge Hond met illustraties van Pat Andrea. Die edities zijn allemaal nog te krijgen. Niet heel snel uitverkocht dus.
Naast opdringerig stralende sterren (gemeten in verkoopcijfers) als Marc de Bel, Roald Dahl, Paul van Loon, J.R. Rowling, Carry Slee, Geronimo Stilton en Anne M.G. Schmidt e.v.a. en ondanks de versuikerde filmversie uit Disney’s stal (1e versie 1951) is de ster van Carroll in onze streken een ver, bleek sterretje aan de kinderboekenhemel geworden.
De naam komt altijd voor op lijstjes klassieke kinderboeken, maar ontbreekt geheel in kinderjurylijsten.
Is Carroll nog te lezen voor kinderen? Is het motto van de Jeugdboekenweek een eerbetoon aan een versleten icoon (1), alleen bekend bij kinderboekexperts?
Als bewonderaar van zijn beide Alice-boeken mag ik wel een steen in de vijver gooien. Ik vis hem er later weer uit.
Ja, zijn werk is moeilijk voor kinderen, omdat het vol toespelingen zit die bij verschijnen opgepikt konden worden door jong en oud (2), maar nu niet meer. Bovendien is het te breedvoerig en te traag om de meeste kinderen van nu te bekoren.
Zijn werk lijkt jeugdliteratuur voor volwassenen te zijn geworden, een paradox waar literatuurgeleerden zich graag het hoofd over breken (3) en waar auteur G.K. Chesterton in 1932 al de spot mee dreef:
‘Poor, POOR, little Alice ! She has not only been caught and made to do lessons; she has been forced to inflict lessons on others. Alice is now not only a schoolgirl but a schoolmistress. The holiday is over and Dodgson is again a don. There will be lots and lots of examination papers, with questions like: 1. What do you know of the following; mimsy, gimbie, haddocks' eyes, treacle-wells, beautiful soup? 2. Record all the moves in the chess game in Through the Looking-Glass, and give diagram. 3. Outline the practical policy of the White Knight for dealing with the social problem of green whiskers. 4. Distinguish between Tweedledum and Tweedledee.’ (4)
Wie de Complete Illustrated Works of Lewis Carroll doorneemt (5), ziet naast mooie, echt negentiende-eeuwse plaatjes lange gedichten en lange prozateksten, en je hoeft niet heel lang te bladeren en te lezen om tot de slotsom te komen dat dit niet het soort teksten lijkt waarmee je hedendaagse kinderen tot gretig lezen aanzet, laat staan dat je je als uitgever waagt aan een vertaling van, bijvoorbeeld, Sylvie & Bruno (6).
Uit dat laatstgenoemde werk een voorbeeld: de eerste alinea, de start van het verhaal, dat abrupt begint, alsof een deel is weggelaten:
LESS BREAD! MORE TAXES!
--and then all the people cheered again, and one man, who was more excited than the rest, flung his hat high into the air, and shouted (as well as I could make out) ‘Who roar for the Sub-Warden?’ Everybody roared, but whether it was for the Sub-Warden, or not, did not clearly appear: some were shouting ‘Bread!’ and some ‘Taxes!’, but no one seemed to know what it was they really wanted.
All this I saw from the open window of the Warden’s breakfast-saloon, looking across the shoulder of the Lord Chancellor, who had sprung to his feet the moment the shouting began, almost as if he had been expecting it, and had rushed to the window which commanded the best view of the market-place.
‘What can it all mean?’ he kept repeating to himself, as, with his hands clasped behind him, and his gown floating in the air, he paced rapidly up and down the room. ‘I never heard such shouting before - and at this time of the morning, too! And with such unanimity! Doesn’t it strike you as very remarkable?’
Ik zou ook een passage kunnen bieden uit The Hunting of the Snark, een lang gedicht, ogenschijnlijk heel toegankelijk, zie het eerste vers:
‘Just the place for a Snark!’ the Bellman cried,
As he landed his crew with care;
Supporting each man on the top of the tide
By a finger entwined in his hair.
Ogenschijnlijk. Want The Hunting of the Snark is een gaaf voorbeeld van poëzie die de lezer al vanaf de eerste regel het wijde niemandsland van de verbeelding inwerpt, waar je zelf al lezend mag vaststellen wát een snark is, wat een Bellman, hoe je mannen op de vloed kan ondersteunen met vingers in je haar en wat dat jagen voorstelt.
Geen lange en ingewikkelde woorden, toch voor de meeste kinderen heel moeilijk, die hebben wat houvast nodig in dat niemandsland.
Nu is dit wat flauw, want het is twijfelachtig of deze ‘agony in eight fits’ echt bedoeld was voor kinderen, al bevat hij wel een opdracht aan ‘a dear child’. Dat geldt mutatis mutandis nog meer voor The Game of Logic, Phantasmagoria and Other Poems en ander werk. Sylvie & Bruno echter had Carroll wel degelijk bestemd voor kinderen, net als de beide Alice-verhalen. En lees het begin van Through the Looking-Glass: het duurt wel erg lang (ruim 1500 woorden) voordat Alice eindelijk door die Spiegel stapt. Veel te traag voor kinderen van nu. En de openingsgedichten van de twee verhalen waarmee Carroll roem verwierf: Alice’s Adventures in Wonderland (1865) en Through the Looking Glass and what Alice found there (1872) gaan geheel boven de hoofden van de kinderen heen. (Het is tekenend dat de redacteurs van het Gutenberg Project (6) het weglieten.)
Conversations and pictures
Maar nu ga ik die steen weer uit de vijver vissen. Wat tonen deze twee citaten nog meer? Dat Carroll goed schrijven kon!
Ja, ik weet het, dat is subjectief, maar ik vertrouw erop dat veel veellezers het met me eens zullen zijn.
Draag maar eens wat verzen uit The Hunting of the Snark of liever nog ‘The Jabberwocky’ (7) (uit Through the Looking Glass) of ‘You are old, father William’ of de ‘Lobster Quadrille’ (Wonderland) voor aan Engelstalige kinderen – of een van de goede vertalingen aan Nederlandstalige kinderen. Het zingt, het werkt! Het werkt zoals ook de Blauwbilgorgel (8) met succes voorgedragen kan werken.
De eerste alinea van Alice’s Adventures in Wonderland is wereldberoemd en zal veel kinderen nu nog instemmend doen knikken:
Alice was beginning to get very tired of sitting by her sister on the bank, and of having nothing to do. Once or twice she had peeped into the book her sister was reading, but it had no pictures or conversations in it, ‘and what is the use of a book,’ thought Alice , ‘without pictures or conversations?’
Je moet wel een erge droogstoppel zijn om niet even mee te knikken.
John Tenniel (1820-1914) heeft zich beijverd om prachtige afbeeldingen te maken bij beide Alice-verhalen - op instigatie van de uitgever, want die vond Carrolls tekenwerk niet echt publicabel. Ja, want Carroll was het geheel met Alice eens en leverde dus beeld bij de tekst! (Ik heb het gezien, in een facsimile-uitgave, en kon niet anders dan de uitgever gelijk geven. Toch liet Tenniel zich wel door sommige van Carrolls tekeningen inspireren.)
Het zal niet in de laatste plaats aan John Tenniel te danken zijn dat de verhalen bekend werken, niet alleen de verhalen maar ook zijn tekeningen werden klassiek. Vele illustratoren hebben zich laten verleiden om hem te evenaren, in ons taalgebied in 2008 nog Pat Andrea en voor dit artikel heb ik er nog een weten te scoren van de Amerikaan Gordon Robinson (rond 1916) en laten we vooral de dienstknechten van het Disneyconcern niet vergeten, geniale smaakverpesters bij uitstek.
Klassiek, maar zoals meer klassieken niet meer horend tot de categorie van meest gelezen verhalen, al helemaal niet door kinderen.
Ik pleit er toch voor om aanstaande onderwijzers en kinderen in aanraking te brengen met het werk van Carroll.
En wel hierom.
De kracht van het woord
Wat mijn zoon betreft, 16 jaar, heeft de film definitief gewonnen van de roman. Die beelden, de muziek, de actie, het acteerwerk… daar kan een verhaal niet tegenop, wat hem betreft. Boeken lees je om iets uit te leren - als je op internet niets van je gading vindt. De verhalen (romans) die hij leest, leest hij omdat het moet. Uit zijn leesverslagen blijkt dan overigens soms wel enige waardering, toch blijft hij bij zijn standpunt.
Nu, als het om actie gaat, om intrige en plot, moet ik hem soms gelijk geven. Ik zie liever een Bond-film dan het oorspronkelijke boek te lezen. Ik kijk liever naar een tv-crimi dan een speurdersverhaal te lezen. Voor Morse ging ik zitten - de verhalen waarop deze afleveringen waren gebaseerd, vond ik slaapverwekkend. (Wat overigens een positieve eigenschap kan zijn. Ik ken mensen die in bed verhalen lezen om mee in slaap te vallen.) Na de film Rosemary’s baby viel het gelijknamige boek van Ira Levin bar tegen. Het einde van de film The Graduate doet het veel beter als het einde van het boek The Graduate (9).
In de ban van de ring doet het als film bij kinderen en jongeren beter dan als boek.
Als ik zulke observaties (moeiteloos aan te vullen) volstrekt onwetenschappelijk dus onverantwoord, maar wel herkenbaar veralgemeniseer, zou ik stellen dat het woord flink terrein heeft verloren aan het beeld.
Wie zich wil laten meevoeren door een gepassioneerd verhaal, is vaak beter uit met een (tv-)film. Of met theater.
Geen wonder dat jongeren (inclusief toekomstige onderwijzers) massaal film boven boek verkiezen en dat lezen niet bekend staat als coole bezigheid. Film, en muziek! Liefst moderne muziek, met heel veel gezongen tekst en soms zelfs niet eens gezongen maar ritmisch geroepen, gerapt.
Diezelfde jongeren zingen graag en soms feilloos de teksten mee van de muziek. Begrijpelijk. Want waar komt het woord als medium voor het overbrengen van verhalen, emotie, (levens)ervaring, ideeën beter tot zijn recht als in poëzie? Nou, misschien in de retorica, de kracht van redevoeringen, die andere categorie waarin het woord het medium bij uitstek is. Wie zich wil laten meevoeren door een gepassioneerd lied of vertoog, kan niet zonder de woorden! Het gedrukte woord mag terrein hebben verloren, maar niet het woord op zich.
Poëzie is verdichte tekst, waarin de kracht van het woord maximaal wordt aangewend. En gezongen poëzie is óók poëzie, zoals menig dichter weet - maar menig docent vergeet.
Welk proza heeft de meeste kans om te overleven, als kunstvorm naast de overvloed aan verhalen in beeld en geluid? Het proza dat het meest de eigenschappen van zowel de retorica als de poëzie combineert en maximaal gebruik maakt van de kracht van het woord. Waarin schuilt die kracht? In de ruimte die het woord laat voor eigen inkleuring, voor interpretatie maar ook de resonans van eigen ervaringen, emoties. In de suggestie dat het ertoe doet wie aan het woord is en hoe, dat de stem van de verteller deel van het verhaal wordt. Om de auteur György Konrád te citeren: ‘The actual story of a novel is how a writer takes his subject into his possession: it is not the subject that is of interest so much as the gaze that is focused on it, and the tone in which it is told.’ (10)
De auteur die deze kracht het best aanwendt, krijgt de meeste respons van zijn lezers / luisteraars. Dat geldt voor talentvolle redenaars, reclamemakers weten het en combineren soms handig retorische en poëtische elementen. Scriptschrijvers voor film en theater weten er raad mee. En dus ook goede dichters, zangers, vertellers, acteurs - en auteurs van proza.
Hiermee kom ik terug bij de jeugdliteratuur en Lewis Carroll.
Ik laat er de virtuele verfilmingsproef op los, met als onbewezen criterium: hoe moeilijker te verfilmen zonder overname van tekst, hoe meer kans heeft die tekst op voortbestaan.
In de categorie ‘realistische’ verhalen vallen heel wat verhalen die het vooral moeten hebben van drama, herkenbaarheid en voorspelbaarheid - zaken die veel kinderen erg waarderen, en die ze ook terugvinden in films en op tv. Het zijn verhalen voor de veellezers die ze doorrennen op zoek naar de afloop, de katharsis desnoods, als het even meezit.
In de beste verhalen zitten conversations (Alice) en andere zinsneden die zo treffend zijn dat ze blijven haken in de herinnering en ontroering opwekken. Het zijn van die zinnen die je als voorlezer even geel markeert omdat ze extra tot hun recht moeten komen.
Veel verhalen in deze categorie echter zijn te verfilmen zonder dat de scriptschrijver ook maar één zin uit het verhaal hoeft over te nemen. Hij neemt alleen de intrige over (11) en de kijker zal de film zonder moeite herkennen als ‘hetzelfde verhaal’. Sommige van die verhalen lijken zelfs geschreven als filmscript. Waarom er dan toch nog die boeken zijn? Ach, die zijn goedkoper en je kan ze mee naar bed nemen en met je eigen verbeelding kom je dan ook een heel eind. (Ik overdrijf.) Toch zal de film hier vaak winnen. De woorden zijn vervangen door veel indrukwekkender beelden, muziek, en andere (gesproken) woorden.
Verhalen die de lezer een fantasiewereld invoeren, vergen wat meer moeite van de lezer - en dus ook van de schrijver. Beschrijvingen moeten net genoeg houvast bieden om de verbeelding op de loop te sturen: ze moeten suggestief zijn. De verhaallijn moet net voldoende herkenbaars bieden om verwarring te voorkomen, maar mag en kan verder alle kanten op. Hier komt het dus meer op de kracht van het woord aan. De dialogen zijn essentieel en kunnen in een verfilming, als het origineel sterk genoeg is, niet gemist worden.
Dan heb je ook verhalen die weliswaar alledaags (‘realistisch’) zijn, maar waarin de lezer aan het denken wordt gezet, meestal in de dialogen: hier komt het retorisch element om de hoek kijken. Robin en God van Sjoerd Kuijper is er een voorbeeld van, maar ook Krassen in het tafelblad van Guus Kuijer. Niet goed te verfilmen zonder exact die dialogen over te nemen. Als je dat niet doet, krijg je een ander verhaal.
Tenslotte houd ik dan de poëzie over - verhalen in dichtvorm (epische gedichten), maar vooral teksten die louter emoties, ideeën, associaties kunnen opwekken. Niet te verfilmen tenzij je een voordracht of gezongen vertolking filmt - wat heel goed kan, overigens. En dus grote kans op een lang leven.
Wat jeugdliteratuur onder meer zo boeiend maakt is dat de verbeelding er vaak ruim baan krijgt. De beste schrijvers maken gebruik van het ervaringsfeit dat kinderen doorgaans minder dan volwassenen moeite hebben met het spel van de verbeelding, zich makkelijker kunnen verplaatsen in denkbeeldige werelden en er geen moeite mee hebben dat een beest ineens spreekt of dat er een raar ventje (Karlsson van het dak) door het raam komt gevlogen. En dat gedachtesprongen voor kinderen nog relatief nieuw kunnen zijn.
In het werk van Lewis Carroll komen ze terug: de wereld van de verbeelding (en wel heel grillig), de tot nadenken stemmende dialogen (met al die op het irritante af redenerende wezens - heel erg zoals kinderen wijsneuzig kunnen redeneren) en absurdistische poëzie. Zijn woorden zijn niet te missen, anders doe je het verhaal geweld aan.
Daarom raad ik iedereen aan die zich verdiept in jeugdliteratuur, met namende aankomende onderwijzers, om zich te verdiepen in dat werk - liefst het oorspronkelijke werk (en nog beter die geannoteerde versie) maar er zijn goede vertalingen gemaakt (12).
Ik raad niet aan het kinderen zomaar zonder context mee te geven, dat zal tot teleurstellingen leiden. Maar het zal verrassen wat een goede voorlezer (of voordrager) van deze in de 19e eeuw geschreven Alice-verhalen kan maken! Want hier komt het aan op aandacht voor de woorden, het ritme, voor het detail en de timing. Daarin stelt Carroll niet teleur en dat toont zijn talent - en dat ondanks dat we inderdaad vele toespelingen (vooral in de verzen) niet meer snappen zonder uitleg. Dat hij ook nog een flink aantal wiskundige en wijsgerige puzzeltjes door het werk strooide en dat zijn tweede Alice-boek ook nog een schaakspel is, laat ik dan nog buiten beschouwing, net als het nachtmerrie-achtige van sommige scènes en alle interpretaties die op zijn werk zijn losgelaten.
Ik laat tot slot de Cheshire Cat uit Alice’s Adventures in Wonderland aan het woord, met plaatjes.
‘Cheshire Puss,’ she began, rather timidly, as she did not at all know whether it would like the name: however, it only grinned a little wider. ‘Come, it’s pleased so far,’ thought Alice , and she went on. ‘Would you tell me, please, which way I ought to go from here?’
‘That depends a good deal on where you want to get to,’ said the Cat.
‘I don’t much care where -’ said Alice .
‘Then it doesn’t matter which way you go,’ said the Cat.
‘- so long as I get somewhere,’ Alice added as an explanation.
‘Oh, you’re sure to do that,’ said the Cat, ‘if you only walk long enough.’
Noten
2. Martin Gardner heeft aan die toespelingen en andere kunstjes een magistrale studie gewijd. Zie The Annotated Alice: The Definitive Edition (1999). Te koop voor rond 12 euro plus verzendkosten. Ik kan hem iedereen aanbevelen. Over Martin Gardner zijn vele behartenswaardige bijdragen op internet te vinden, waaronder het Engelstalige lemma van Wikipedia en www.gamepuzzles.com/martin.htm. De eerste editie verscheen overigens in 1960. En voor alle zekerheid vermeld ik hier dat Lewis Carroll het pseudoniem was van Charles Lutwidge Dodgson (1832-1898). Zie verder lexica en vele internetpagina’s.
3. Zie bv. Jacqueline Rose. The Case of Peter Pan, or The Impossibility of Children’s Fiction. London: Macmillan, 1984. Als ik spreekster Karin Lesnik-Oberstein van Reading University op 7 november, tijdens de studiedag van de Nederlands/Vlaamse werkgroep onderzoekers van jeugdliteratuur en IBBY Nederland/Vlaanderen, goed begrepen heb, houdt de jeugdliteraire afdeling van die universiteit zich grotendeels bezig met deze en soortgelijke paradoxen.
4. Geciteerd uit de inleiding van Martin Gardner bij The Annotated Alice.
6. Wie een diepe duik wil nemen in dit werk zonder te betalen: zowel dit als The Hunting of the Snark, Alice’s Adventures in Wonderland, Through the Looking Glass (and what Alice found there) en ander werk is opgenomen in het Gutenberg project, zie www.gutenberg.org/browse/authors/c#a7. De citaten in dit artikel komen daaruit. Alice’s Adventures in Wonderland is ook te lezen op www.sabian.org/alice.htm. Met zeer slecht gereproduceerde plaatjes.
7. Zie www.waxdog.com/jabberwocky/translate.html voor een lijst vertalingen, waaronder drie in het Nederlands en twee in het Afrikaans (voor ons in dit geval net zo genietbaar!):
Dis gonker en die vore garings
Fruip en gronkel in die bloof;
Ja, grimvol was die kilderboom,
En die ploert wil kroof.
Overigens zijn er ook van The Hunting of the Snark vertalingen verschenen! In 2007 nog een (niet als kinderboek gebracht) van dichter Jan Kuijper.
8. Van Cees Buddingh’:
Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan,
Daar komen vreemde kind’ren van.
Raban! Raban! Raban!
En zo voort.
9. Met dank aan Klaus Maiwald van de Universiteit van Augsburg, die dat tijdens het Congress Reading and Watching op 21 november in Amsterdam eloquent en beeldend toonde.
10. György Konrád sprak deze woorden uit tijdens datzelfde congres.
11. En past die intrige dan ook nog vaak aan, in overleg met de regisseur, maar daarover moet maar eens een ander artikel gaan, want zo krijg je toch een ander verhaal.
12. De eerste naoorlogse en nog bruikbare vertaling in het Nederlands is die van Alfred Kossmann uit 1947. Onder de titel Alice in Wonderland verschenen zowel het eerste boek als ook het vervolg Through the Looking Glass. Een goede en complete vertaling is die door Nicolaas Matsier uit 1994.
Recente uitgaven (met dank aan stagiaire Willemijn Geijtenbeek):
De avonturen van Alice in Wonderland & Achter de Spiegel. Vertaling Nicolaas Matsier, illustraties John Tenniel. Van Goor, 1994.
Alice in Wonderland. Kemper Conseil Publishing, 2005. Vertaling A. Kruijsse, Akkie de Jong. Illustrator niet vermeld.
De avonturen van Alice in Wonderland & Spiegelland. Vertaald door Peter Bulthuis, illustraties John Tenniel. Rotterdam, Donker, 2006.
Alice in Spiegelland. Vertaald door Sofia Engelsman, illustraties Helen Oxenbury. Haarlem, Gottmer, 2006.
Alice in Wonderland: doldwaze avonturen in een bijzonder fantasieland. Vertaald en bewerkt door Eelke de Jong & Els Musterd-de Haas. Oud Beijerland, Classic Press: 2007.
Alice in Wonderland. Teksten in het Nederlands en Engels. Met illustraties van Pat Andrea ter gelegenheid van de tentoonstelling ‘Pat Andrea, Alice in Wonderland’ Harderwijk, d’jonge Hond, 2008. Vertaling John Sillevis.
Meer uitgaven van en over Lewis Carroll op www.leesgoed.eu. (Voor abonnees.)
13. Een extra nootje. Er is natuurlijk nóg een reden te noemen waarom het boek het ondanks film, internet en tv langer zal uithouden dan sommigen denken. Lezen is bij uitstek een hoogst individuele ervaring, stelt je in staat om even je even terug te trekken uit de wereld om je heen en af te reizen naar en andere wereld. Er zullen altijd mensen blijven die dit op prijs stellen. Zelfs als ze een quasi-filmscript lezen.
<FBS>De rups volgens John Tenniel.
<FBS>De rups volgens Lewis Carroll.
<FBS>De hertogin volgens John Tenniel.
<FBS>De hertogin volgens Gordon Robinson.
<FBS>De mock turtle (soepschildpad) volgens John Tenniel.
<FBS>De mock turtle (soepschildpad) volgens Pat Andrea.
<FBS> De Jabberwocky volgens John Tenniel.
(Leesgoed 2009-1)
---
Niet alleen doorgaande leeslijn, ook opgaande leeslijn
Interview met Aad Meinderts
Aad Meinderts is nu ruim drie jaar directeur van Stichting Lezen (NL) en staat voor het uitvoeren van een nieuw beleidsplan in een nieuwe ‘cultuurperiode’. Tijd voor een interview.
Het is 8 september, tweede dag van Manuscripta, het boekenspektakel van de CPNB in Amsterdam. We treffen elkaar op een pleintje en we nemen plaats op een stenen bank onder het groen, vooral ook om beiden een sigaar te kunnen opsteken. Het interview duurt één sigaar - de mijne, want Aad Meinderts moet de zijne steeds opnieuw aansteken. Dat heb je als je veel praat. (Ik heb het hier wat samengevat.)
Aad Meinders was, vóór hij bij Stichting Lezen Barry Wiebenga opvolgde, medewerker bij het Literair Museum in Den Haag, een cultureel instituut bij uitstek. Die aandacht voor cultuur nam hij mee naar Stichting Lezen. Het beleid van die stichting wordt door méér mensen gemaakt dan alleen de directeur, maar vastgesteld kan worden dat het accent duidelijk ligt op het ‘cultureel waardevolle lezen’ (Beleidsplan, 1). Hij is er op zijn plek.
In een van de vele beleidsstukken van het Nederlandse Ministerie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat sinds vorig jaar wordt aangevoerd door minister Ronald Plasterk, viel te lezen dat de ‘canon van Nederland’ (zo heet-ie echt, zie http://entoen.nu) vanaf 2009 tot de ‘kerndoelen’ van het Nederlands primair onderwijs gaat horen. Het ‘geheel van belangrijke personen, teksten, kunstwerken, voorwerpen, verschijnselen en processen die samen laten zien hoe Nederland zich ontwikkeld heeft tot het land waarin we nu leven’ (zie website) is gevat in 50 vensters. Er is al het nodige over gezegd, over die 50 vensters, maar nu zomer 2009 nadert, zal er ongetwijfeld weer nieuw stof opwaaien. Waarom dit niet, waarom dat wel, enzovoort.
In een van de beleidsstukken las ik vlak voor het interview dat Stichting Lezen hiermee iets gaat doen. Verrassend.
Wat?
‘Wij willen bewerkstelligen dat er meer titels jeugdliteratuur aan die vensters worden gekoppeld dan nu het geval is, want zoals het nu is, is niet voldoende. Het is nu een beetje liefdewerk oud papier, uitgevoerd door één persoon. Er is niet gelet op verkrijgbaarheid, beschikbaarheid in bibliotheken. Daar willen we, samen met de VOB, verbetering in brengen. Daarnaast overwegen we De Nationale Voorleeswedstrijd uit te breiden met een wedstrijd voor onderwijzers. Zij kiezen dan een boek dat een van de vensters belicht en motiveren hun keuze om uit juist dat boek voor te lezen.’
Dat valt dus onder leesbevordering. Wat is jouw persoonlijke opvatting over leesbevordering, in één zin?
‘Daarop kan ik natuurlijk een heel plechtig en veelomvattend antwoord geven, bijvoorbeeld: leesbevordering is de inspanning die geleverd wordt zoveel mogelijk kinderen en jongeren te winnen voor de inspirerende rijkdom van verhalen en gedichten, enzovoort.
Maar wat voor mij vooral telt, is de vonk die overspringt, het directe contact tussen overbrenger en ontvanger. Er valt een boel te regelen, maar dat niet, hier gaat het om het onvervangbare enthousiasme van de boekverkoper, de bibliothecaris, de uitgever, de leraar en het vuur voor de literatuur.’
Wat zijn volgens jou de grootste successen van Stichting Lezen?
‘Ten eerste het concept van de doorgaande leeslijn. Vóór mijn tijd ontwikkeld, in 2005 afgemaakt, in 2006 bekrachtigd en sindsdien op vele podia overgenomen, inclusief het ministerie.
Ten tweede het onderzoek dat we hebben kunnen initiëren, zoals recent Het oog van de meester (2) en Lezen graag! Leesbevordering op roc's en pabo's (3), waarvan de conclusies overigens niet vrolijk stemmen, daar is nog veel te doen.
Ten derde het initiëren van projecten als Lees mij! (4). Die mensen kwamen met een heel ander idee bij ons, in de marge stond iets wat ons aansprak, daarover zijn we gaan praten en zo ontstond dit project.
Ten vierde, maar misschien hoort dat bij het vorige, het succes van langlopende projecten als de Nationale Voorleeswedstrijd en de nationale Voorleesdagen. Aan de wedstrijd doen jaarlijks steeds meer kinderen mee, de afgelopen editie 85.000. Volgens mij zijn we er in geslaagd De Nationale Voorleesdagen te laten uitgroeien tot de “Boekenweek voor de allerkleinsten”.’
En wat zou er beter kunnen?
‘Het omzetten van de onderzoeksresultaten naar daadwerkelijke verbeteringen, daarover zouden we wat strategischer moeten nadenken. Het lukt ons nu nog te weinig.
Neem zo’n onderzoek als Lezen graag!, waarvan de uitkomsten zo treurig stemmen. Het komt er nu op aan de beslissers te bereiken en verbeteringen tot stand te brengen. De HBO- en de MBO-Raad zijn maar moeizaam in beweging te krijgen. Het komt er ook op aan de onderzoeksresultaten te laten doordringen op het werkveld.
Wat ook nog niet goed zit is de verbinding tussen leesbevordering en de bestrijding van laaggeletterdheid. Die laaggeletterdheid heeft de laatste tijd enorm veel aandacht gekregen.En terecht. Maar mijns inziens maakt laaggeletterdheid onderdeel uit van een veel omvangrijkere sociale problematiek. Leesbevordering en de strijd tegen laaggeletterdheid hebben natuurlijk raakvlakken, maar worden nu voor het gemak maar op een hoop gegooid.
Ten derde moeten we uitkijken dat we niet aan succes ten onder gaan. Ik bedoel dat succesvolle projecten in ieder geval deels overgenomen zouden moeten worden door de markt, of daartoe geëigende partijen.’
Zoals de CPNB?
‘In ieder geval door de markt. Kijk, De Nationale Voorleesdagen zijn gerust een succes te noemen, maar slokken wel structureel een steeds groter deel van ons budget op, zodat nieuwe initiatieven bemoeilijkt worden. Bij zulke projecten liggen ook commerciële belangen, denk bijvoorbeeld aan het Prentenboek van het Jaar. Het zou goed zijn als zo’n project meer door marktpartijen werd gedragen. Dan is het ook sterker maatschappelijk verankerd.’
Wat vind je van de aanstaande opsplitsing van een van je trouwste partners, de VOB? (5)
‘Ik weet niet waar leesbevordering terecht gaat komen, dat is iets om in de gaten te houden. De bibliotheken zijn een belangrijke factor bij leesbevordering. Maar ik heb er wel vertrouwen in dat leesbevordering voldoende verankerd ligt daar dat er goed voor gezorgd wordt.’
Ik zal je niet vragen frasen uit je Beleidsplan te herhalen, iedereen kan dat van de site van Stichting Lezen halen, maar heb je er nog commentaar bij?
‘Sinds het plan verscheen, januari 2008, zijn er nieuwe initiatieven gekomen, bijvoorbeeld in maart 2008 Kunst van Lezen (6), de notitie van het ministerie van OC&W. Stichting Lezen en de VOB zijn als uitvoeders aangewezen van dit plan, waarvoor jaarlijks 1 miljoen (uitgroeiend tot ca. 1,5 miljoen) bovenop ons huidige budget beschikbaar is gesteld. De Nederlandse versie van Bookstart (7), dat waarschijnlijk gewoon Boekstart gaat heten, kreeg daardoor een extra impuls. En ook wordt daarin gerept van de canon van Nederland, waarmee we ons gesprek begonnen.
Verder zijn er plannen om de samenwerking tussen bibliotheek en school weer te versterken. Het is duidelijk dat de bibliotheken vaak aanjager zijn van leesbevordering, maar het concept moet verankerd worden in het onderwijs, in consultatiebureaus, musea, gemeentes, allerlei instellingen en daarbij vervullen wij samen met de VOB de rol van regisseur.
VOB, CPNB, Stichting Lezen, met zijn drieën zijn we zo’n beetje de heilige drie-eenheid van de leesbevordering: goede samenwerking is hierbij van groot belang.’
Het blad Lezen voorziet volgens het beleidsplan ‘in een behoefte’. Waaruit is dat gebleken?
‘We hebben een onderzoek laten doen door Duo Marketing Research, waaruit bleek dat de respondenten zeer tevreden waren over het blad. Wij vroegen ons natuurlijk vooral af of er ook “over de heg” gelezen zou worden, dus of mensen in de ene beroepsgroep zouden lezen wat er in de andere gebeurt. Dat blijkt zo te zijn. Met een algemeen rapportcijfer van 7,6 zijn wij heel blij.’
Ook overwogen om er een betaald abonnement van te maken?Tenslotte gaat het van jullie budget af en met vier van zulke nummers per jaar zal dat toch iets kosten.
‘Wel overwogen, maar dat doen we niet. Lezen is de opvolger van het communicatiebulletin dat we vroeger al maakten, het is onze spreekbuis, en daarom houden we het gratis en het vergt nog geen tien procent van ons budget.
Inhoudelijk was en is er volgens ons ruimte naast tijdschriften als Leesgoed. Is jullie abonnementenaantal gedaald?’
Nou, de laatste tijd wel iets ja, maar ik weet niet of er een direct verband met Lezen is. Het zou kunnen. Ik ben wel benieuwd naar de rol die je voor Leesgoed en Leeskraam ziet weggelegd.
‘Ten eerste is het natuurlijk wel zo handig dat Leesgoed en met name Leeskraam zich directer kunnen wenden tot een bepaalde groep. Verder is het volgens mij te waarderen dat er praktische suggesties in jullie tijdschriften zijn te vinden. Wij gaan dat niet doen. Wij willen met Lezen toch vooral beroepskrachten inspireren om meer met boeken te doen, geheel in het spoor van het cultureel waardevolle lezen. Volgens mij kunnen Leesgoed, Leeskraam en ook Jeugdliteratuur in praktijk daar nadere invulling aan geven. Zo vervullen ze in ieder geval een zeer nuttige rol in de leesbevordering. Ik zou ze niet graag missen.’
Noten
1. Van Rupsje Nooitgenoeg tot Hoffmann’s honger, een leven lang leeslust, activiteitenplan 2009-2012. Stichting Lezen, 2008.
2. Theo Witte. Het oog van de meester: Een onderzoek naar de literaire ontwikkeling van havo-en vwo-leerlingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Eburon, 2008. 612 p., ISBN 978 90 5972 246 0.
3. Margriet Chorus. Lezen graag! Leesbevordering op roc's en pabo's. Stichting Lezen, 2007.
4. Zie www.leesmij.nu.
5. Vereniging van Openbare Bibliotheken (in Nederland). Zie www.debibliotheken.nl.
6. Dit leesbevorderingsprogramma is hier te halen: www.minocw.nl/documenten/8614.pdf.
7. Zie www.bookstart.co.uk. Een soortgelijk project is in Vlaanderen al opgestart onder de naam Boekbaby’s. Zie www.boekbabys.be.
Stichting Lezen
Stichting Lezen is in 1988 opgericht door de Koninklijke Nederlandse Boekverkopersbond, het Nederlands Uitgeversverbond en de Vereniging van Openbare Bibliotheken. Ook ECI B.V. voor boeken en platen bv sloot zich aan. In 1994 is Stichting Lezen door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) aangewezen als landelijk platform voor leesbevordering. Stichting Lezen beheert het door het Ministerie beschikbaar gestelde budget voor leesbevordering.
Zie www.lezen.nl, ‘Stichting Lezen’.
Zie www.minocw.nl/letteren/878/Leesbevordering.html.
Zie Kunst van lezen, te downloaden vanaf www.minocw.nl:
‘Het programma loopt tot en met 2011. Voor 2008 is een budget beschikbaar van € 1 miljoen. De helft hiervan komt uit de enveloppe cultuur, de andere helft uit de enveloppe bbliotheekvernieuwing. Dat laatste is gerechtvaardigd omdat de bibliotheeksector dient bij te dragen aan een vitale leescultuur.
Ik streef ernaar het beschikbare budget vanaf 2009 te verhogen, tot indicatief € 1,5 miljoen uit de enveloppe cultuur in 2011.
De verdere bijdrage uit de enveloppe voor de bibliotheekvernieuwing zal medio 2008 worden
vastgesteld, bij de besluitvorming over de bibliotheekvernieuwing in de periode 2009-2012.’
Activiteitenbegroting (all over) 2009-2012: 3,5 miljoen. Een ‘bewuste overschrijding van het aangegeven budgettaire kader (ijkpunt 2006)’ Deze aanvraag is niet gehonoreerd, liet Aad Meinderts eind september weten.
Personeel: 10 personen 8,3 fte.
Jaarbudget 2005-2008: 2,1 miljoen, waarvan 0,4 structurele bureaukosten.
<FBS>Aad Meinderts.
<FBS>Aad Meinderts in actie, hier met Potr Horaček.
(Leesgoed 2008-7.) (Overigens is Aad Meinderts inmiddels directeur van het Letterkundig Museum.)
---
2. Ha ! Toen ik dit schreef, wist ik natuurlijk nog niet dat de Nederlandse regering op het idee zou komen een commissie op te dragen een canon van de geschiedenis op te stellen. De verheffing van het werk van Annie M.G. Schmidt tot canoniek kunstwerk mag een fraai staaltje smaakmaken heten.
(Leesgoed 2006-8.)
---
Kinderboeken van vroeger in de uitleen
Voor wie tot hier gekomen is: voorgaande jaargangen heb ik niet meer in makkelijke bestanden voorhanden. Het zal dus even duren voor de selectie wordt uitgebreid.
Pak een boek en geef een oordeel
... en wees gerust subjectief
Er wordt in januari een symposium georganiseerd over het beoordelen van (jeugd)literatuur. Heerlijk, daarover raken we nooit uitgepraat. Ooit schreef de auteur van deze bijdrage mee aan een handleiding boekbeoordeling. En was hij recensent kinderboeken voor een landelijk Nederlands dagblad. Het heeft hem nooit echt losgelaten.
Literatuur en lectuur, hoge en lage literatuur (1)
Het enige echte objectieve verschil tussen hoge en lage literatuur is te vinden in je boekenkast. Op de hoogste plank staat de hoogste literatuur, op de laagste de laagste.
Maar verder is het verschil een kwestie van waardering en status.
Een tekst is een belofte, een vat vol mogelijke betekenis. Teksten verschillen daarin onderling: een woord erbij, een woord eraf en de belofte verschuift. Andere volgorde: idem. De lezer hecht betekenis en waardering aan de woorden en aan hun onderling verband. Welke betekenis en welke waarde, dat hangt af van de ervaring, kennis en voorkeuren van de lezer. Lezers delen ervaring, kennis en voorkeuren, en zo komt een communis opinio, een gangbare mening, een door velen gedeelde opvatting over teksten tot stand. Sommige gangbare meningen hebben meer invloed dan andere: dat hangt af van aantal en invloed van die groep lezers. Maar ook van de teksten: sommige woorden roepen meer op dan andere, sommige verbanden tussen woorden roepen meer op dan andere.
Er zijn groepen lezers die we spraakmakend kunnen noemen: zij worden gehoord, hun opvattingen worden gewaardeerd en overgenomen. Maar niet overal, want invloedrijke groepen kunnen naast elkaar leven, kringen die elkaar niet of deels overlappen. En door de tijd heen treden verschuivingen op. Ik herinner me dat ik op de middelbare school leerde dat in de tijd van Vondel en Jan Vos de laatste meer gewaardeerd werd dan de eerste. Dat is dus verschoven, want nu leest niemand behalve een enkele onderzoeker Jan Vos en Vondel wordt nog steeds voorgedragen en trekt luisteraars c.q. lezers. Komt dat doordat Vondels teksten uiteindelijk meer kunnen oproepen (rijker zijn) dan die van Vos? Zullen de teksten en muziek van André Hazes over vierhonderd jaar nog gelezen en gehoord worden? De teksten van Shakespeare wel, is gebleken.
(En dan heb ik het niet over de teksten van heilige boeken die na duizenden jaren nog gelezen worden, doordat er door groepen lezers de status van heiligheid aan is verleend. Zo heilig soms dat sommige van die teksten gereciteerd worden vanwege de status, zonder dat de voordrager zelfs maar de letterlijke betekenis van de woorden snapt, zie de kinderen die voor hen onbegrijpelijke Arabische teksten uit de Koran reciteren, zie de status die er aan de Statenbijbel wordt toegekend. Voor de Indische Veda’s schijnt dat ook te gelden. De woorden zelf zijn heilig geworden, losgezongen van alle mogelijke betekenis.) (Wat me op het zijspoor brengt van de bakerverzen, woorden als klank, van ozewiezewoze wallakris naar Lewis Carroll en Cees Budding’. Nou ja, even laten rusten maar.)
Betekent dit dat we honderden jaren moeten wachten om te weten hoe rijk teksten zijn? Theoretisch zou het mogelijk zijn de rijkdom van teksten vast te stellen, door ze te vergelijken met alle mogelijke emoties, associaties, gedachten, kortom betekenis die ze bij lezers zouden kunnen oproepen, dus door ze naast de ervaring, kennis en voorkeuren van alle mogelijke lezers te houden. Dat is praktisch volstrekt onmogelijk en daarom zal de literatuurwetenschap nooit een exacte, voorspellende (laat staan voorschrijvende) wetenschap zijn, maar op zijn best een poging om op academisch niveau te beschrijven wat er gebeurt als mensen teksten lezen en hoe teksten in elkaar steken en wat de geschiedenis daarvan is, en op zijn slechtst van academische gebakken lucht voorziene recensies.
Een canon vaststellen, een hiërarchie van waarderingen, is daarom per definitie een zaak van smaakmakers. Welke smaakmakers, daar gaat het om. Opnieuw een waarderingskwestie (2). Hoeveel waardering geven wij aan ervaring en kennis? Is het oordeel van iemand die duizenden teksten heeft gelezen meer waard dan dat van iemand die ‘slechts’ tientallen teksten heeft gelezen? Als we dat doen, dan ligt het voor de hand om het oordeel van ervaren lezers, ‘belezen mensen’, hoger te schatten dan dat van onervaren lezers. Daar is veel voor te zeggen, omdat de geschiedenis toont dat ervaring en kennis van belang zijn voor het voortbestaan en het welzijn van mensen. In die zin is waardering hechten aan kennis en ervaring puur eigenbelang, individueel zowel als collectief. De een zijn Top Honderd zou in die zin meer waarde kunnen hebben dan de ander zijn Top Tien. Maar ook díe waarde moet dan wel nog worden toegekend en het genoemde eigenbelang gezien.
Aantonen dat een waarderingshiërarchie nooit objectief is, is eenvoudig. Stel een canon samen, wacht honderd jaar en laat dat dan opnieuw doen. Misschien hoeven we slechts tien jaar te wachten. Want ervaring en kennis zijn een, maar voorkeuren en waardering twee en die hangen samen met allerlei zaken die met de gelezen of gehoorde teksten niets te maken hebben, behalve dat ze er door opgeroepen worden. Weerklank vooronderstelt gevoeligheid voor klank, voor frequenties, ‘good vibrations’.
En dan nog, ook ervaring kent zijn kringen. Om een goed geplaatste blue note in een bluesliedje te waarderen, zul je op zijn minst naar die muziek moeten luisteren. Hoeveel verstokte aanhangers van de klassieke muziek doen dat?
De Idols-jury is een gaaf voorbeeld van een groepje (van drie personen) dat veel ervaring en kennis heeft op het gebied van popmuziek. Hun voorkeuren (smaak) hebben ze ook. Soms is die ervaring heel herkenbaar, dus gedeeld door duizenden kijkers: ‘die zingt zo vals als een kraai’. (En vals zingen is echt ook objectief vast te stellen.) Of (al minder objectief vast te stellen): ‘wat een aansteller’.
Hun voorkeuren zijn gevormd door, ja waardoor? Ze blijken soms niet te stroken met die van het publiek. In ieder geval letten ze ook op even ongrijpbare als navoelbare zaken als ‘uitstraling’ en ‘performance’. Dus op zaken die te maken hebben met vooraf ingeschatte kansen op succes, het programma heet niet voor niets Idols. Het zou inderdaad verfrissend zijn zo eens literatuur te gaan beoordelen. Ik zie de jonge opgewonden literaire debutant al voor me: ‘Ik mag dóór!!!
En nu de vraag: wie nemen er plaats in die Novel Story & Poetry Idols-jury?
Nee..., toch niet Connie Palmen, hoop ik?! Dan haak ik af.
Betere Boeken
Voorgaande tekst schreef ik in 2005. Nu, met een jaar afstand, valt me op dat ik bijna automatisch en impliciet waarde hecht aan ‘rijke teksten’ en meer expliciet waarde hecht aan leeservaring van recensenten. Ik heb er geen moeite mee.
Wat me opvalt als ik vertogen lees over het beoordelen van literatuur, maar vooral jeugdliteratuur, is dat de kwaliteit van een tekst wordt gepresenteerd als een vrijwel vaststaand objectief gegeven, als een eigenschap van de tekst. Het gaat er maar om die in te zien en met die inzichten slaan de beoordelaars elkaar om de oren. Leesbevorderaars hebben het graag over de ‘betere boeken’. Welke dat zijn, staat ook vrijwel vast. Maar weinig leesbevorderaars durven te zeggen: dat zijn de verhalen en poëzie (non-fictie doet mondjesmaat mee) die wij, smaakmakers, tot Betere Boeken hebben verheven. Het klinkt al iets chiquer om te zeggen: wij hebben heel veel boeken gelezen en vergeleken en een selectie gemaakt die ons bevalt. Nee, die ons aansprak. Nee, die ons heeft geboeid door ingrediënten als stijl, opbouw, personages, en zo meer. Nee, na uitgebreid vergelijken van de boeken met in ons hoofd allerlei lijstjes criteria, zijn wij ervan overtuigd dat dit, nee, hebben wij vastgesteld dat dit de Betere Boeken zijn. Weliswaar verschillen we onderling een beetje van mening als het om sommige titels gaat, maar door de boot genomen is onze keus tamelijk collectief.
Wij horen dan natuurlijk niet tot de kringen van protestants-christelijke leesbeesten, want daar komt men tot een heel andere selectie. Over de mogelijke keuze van de imams in ons spraakgebied heb ik het niet, het zijn gevoelige tijden.
Wij zijn in het algemeen redelijk tot goed opgeleid, hebben (inderdaad) veel gelezen, hebben weinig last van dwingende wensdromen die leiden tot het meten met één maat, zijn zelfs tamelijk seculier en tolerant, lezen een of meer van de grote seculiere dag- en weekbladen en in het algemeen zijn we blank, wat geen wonder mag heten in deze streken. We hebben, denk ik, meer gemeen in onze wijze van oordelen over kinderboeken, dan we denken.
Betekent dit, beste recensent, dat je, nu je dit beseft, je oordeel over kinderboeken moet relativeren? Ja en nee. Ja: het geeft geen pas te doen alsof je de wijsheid in pacht hebben. Je hecht waarde aan een verhaal of gedicht, en dat betekent niet dat vervolgens die tekst die waarde ook hééft, het betekent alleen dat je die tekst bijzonder goed vindt, in het algemeen en/of voor kinderen, dat doet er in dit verband even niet toe.
Nee: want wat is daarmee mis? Je vindt die tekst bijzonder goed en je bent desgevraagd bereid en hopelijk in staat uit te leggen waarom. Je wilt ook graag bijzondere ervaringen delen, dus je zult je best doen de goegemeente te wijzen op al het fraais dat je zag. (Dat levert volgens mij trouwens de mooiste recensies op.) En je hébt veel gelezen, dus je weet dat je niet de eerste de beste tekst op je hebt laten inwerken. En dat je tot de smaakmakers zou horen, so what? Is dat erg? Je hebt toch niet voor niets al die boeken gelezen? En je geoefend in het onder woorden brengen van je mening?
En ligt het trouwens uitsluitend aan ons dat we een verhaal of gedicht mooi vinden, dat het ons raakt? Nee dus, zie boven. De tekst doet er ook toe. Wij brengen dan wel onze eigen geschiedenis en karakter, onze ervaring en eigenaardigheden, ja zelfs onze opvattingen over opvoeding (wat is goed voor kinderen) in; de auteur brengt de woorden in. De illustrator de beelden. (Ik beperk me gemakshalve aldoor tot woordkunst, maar juist jeugdliteratuur is natuurlijk deels ook beeldende kunst.)
Uit die ontmoeting groeit een mening, een oordeel. Sommige oordelen zijn min of meer te voorspellen, ik schreef het al, zo hoogst individueel zijn we niet in onze smaken. Het is aan de auteur om al dan niet te proberen op die voorspelbare oordelen in te spelen. Dat wordt wel vakmanschap genoemd, maar pas op, voorbij een nader te bepalen grens heet het ineens effectbejag.
De lijstjes
Ja, hoe moet het dan met al die lijstjes criteria die in diverse handleidingen de ronde doen? En met die cursussen boekbeoordeling? En met de lijstjes Betere Boeken? Nu we besloten hebben dat alle beoordeling in subjectiviteit plaatsvindt en ook opgewekt mag plaatsvinden en dat claims op objectiviteit pedanterie zijn, kunnen al die schema’s toch de prullenbak in?
In wezen wel. In de felle discussie in De Gouden Uil-jury in 1996 of nu Blote handen of Het boek van Bod Pa bekroond zou moeten worden, een discussie die nog extra lading kreeg door de verplichting de uitslag diezelfde avond op tv mee te delen, deed geen enkel lijstje of handleiding meer mee. Maar ook geen enkel argument van buiten de verhalen en aanwezige personen. Er waren twee groepjes die elkaar met zeer veel hartstocht probeerden te tonen waarom ze dat ene boek net wat mooier en beter vonden dan dat andere. Ze werden het niet eens en dat gaf hartzeer. (Gelukkig vonden beide kampen beide verhalen heel goed; kijk, daar was de gemeenschappelijkheid weer. Het kost minder moeite om een lijstje kanshebbers op te stellen dan vervolgens uit dat lijstje een te kiezen!)
Dat wil echter niet zeggen dat lijstjes en handleidingen nutteloos zijn. En dus cursussen ook niet. Het heeft immers zin om na te denken en te praten over wat er precies gebeurt in de totstandkoming van je oordeel, het heeft zin om ideeën uit te wisselen over wat goed zou zijn voor kinderen en wat de rol is of zou moeten zijn van een volwassen recensent van jeugdliteratuur, en het heeft ook zin om te praten over de gebruikte termen.
Laten we bijvoorbeeld afspreken dat de ‘inhoud’ van een verhaal een abstractie is: een verhaal bestaat uit woorden (en beelden, soms, en een enkele keer uit louter beelden). De ‘inhoud’ is de eerste abstractie van de vorm, is wat wij in de vorm lezen! De inhoud wordt een samenvatting als je probeert hem onder woorden te brengen en de ‘samenvatting van de inhoud’ is dan een tautologie. De reeks beelden die de woorden bij je oproepen kan een stramien vormen dat je herkent: hé, dit heb ik eerder gelezen of gezien. ‘Vertel dit verhaal na in je eigen woorden’: dat levert per definitie dus een ander verhaal op, maar de twee lijken op elkaar, ze hebben min of meer dezelfde opbouw en personages. (Levert discussie op over wat een verhaal of roman is: een reeks woorden met een bepaalde samenhang, of een schema. Kun je hetzelfde verhaal tienmaal anders vertellen, of heb je dan tien verhalen die in een bepaald opzicht op elkaar lijken?) Kun je woorden schrappen of vervangen? Soms wel, zonder dat naar je gevoel het verhaal erg verandert. Soms niet: dan krijg je ineens een heel ander verhaal. Sommige woorden zijn kennelijk belangrijker dan andere: welke? (Dat kan boeiende gesprekken opleveren! En vergelijk met poëzie: daar telt ieder woord.) Soms roepen alleen al de woorden op de eerste bladzijde herkenning op zonder dat je de opgeroepen beelden herkent: misschien herken je iets eigens in de volgorde, de wijze waarop zinnen worden gevormd, bepaalde sleutelwoorden voorkomen, de manier waarop beelden worden opgeroepen. We hebben het over ‘stijl’ en je herkende die doordat je meer van dezelfde auteur had gelezen - wat overigens niet uitsluit dat een auteur diverse stijlen hanteert, zelfs in één verhaal (3). Kende je die auteur trouwens? Wat doet dat met de beoordeling? (Verhalen lezen zonder dat je de naam van de auteur kent, kan verrassende resultaten hebben. Dat leert deelname aan een jury die manuscripten beoordeelt zonder de namen van de auteurs te kennen.)
Wie is eigenlijk aan het woord in het verhaal? De auteur? Tijd om de begrippen ‘verteller’ en ‘vertelinstantie’ te gaan hanteren. Enzovoort.
Uiteindelijk kom je bij de kernvraag ‘vind ik dit een goed boek’ toch jezelf tegen, ook bij de vraag ‘vind ik dit een goed boek voor mijn kinderen’ (of andere kinderen). Dan heb je de lijstjes, termen en analyses achter je gelaten, spreken je levenservaring, stemming en opvattingen mee, en kun je na gedane ‘analyses’ met voldoende zelfvertrouwen en volle subjectiviteit tot een slotsom komen. Lees vervolgens hetzelfde boek tien jaar later nog eens.
Noten
1. Dit stuk, tot het volgende kopje, schreef ik naar aanleiding van een column van Herman Franke in de Volkskrant 25-11-2005. In zijn column vroeg Herman Franke aan de lezers wat het verschil is tussen hoge en lage literatuur, tussen literatuur met een hoofdletter L en lectuur. De column en het stuk dat Franke schreef naar aanleiding van de reacties op zijn column zijn onder meer te vinden in de bibliotheek van de Boekmanstichting. En zie ook www.hermanfranke.nl.
3. Moet ik nog wijzen op het bekende Stijloefeningen van Raymond Queneau?
---
Kinderboeken van vroeger in de uitleen
Interview met Francien Braaksma
Al achttien jaar verzamelt de Stichting Kinderboek Cultuurbezit oude kinderboeken met het doel ze toegankelijk te maken voor iedereen. De hoofdvestiging is in Winsum, Groningen. In nummer 2003/4 besteedden we aandacht aan de nevenvestiging in Zutphen; hoogste tijd om eens in Winsum te kijken. In 2003 werd de boel daar langdurig beheerd door Francien Braaksma - die kennen we, want ze maakte jarenlang deel uit van de redactie van Leesgoed.
Alleen Grunnegers zullen Winsum dichtbij vinden, alle overige bezoekers van Stichting Kinderboek Cultuurbezit zullen er een flink eind reizen voor over moeten hebben - er stopt echter wél een trein, het boemeltje uit Stad. (De stad Groningen dus.)
Dit merkwaardige mengsel van museum en bibliotheek zit in een mooi pand samen met de VVV van Winsum. De deur staat wijd open, ik loop de gang in en ga naast een grote doos met opschrift ‘Post voor Stichting Kinderboek Cultuurbezit’ de trap op en even later sta ik midden tussen kasten met oude kinderboeken voor het grijpen, een goudmijn voor liefhebbers van bijna vervlogen herinneringen, grootmoeders tijd, en voor onderzoekers die willen weten wat men kinderen vroeger op de mouw spelde. Je kunt hier dágen, nee weken doorbrengen met grasduinen en lezen en dan net doen of alle boeken een beetje van jou zijn. Lieve vrijwilligers zetten koffie en thee, je kunt bijna alle boeken zo uit de kast halen en weer terugzetten, tientallen naast elkaar op de grote tafel in het midden leggen en op je gemak fotograferen mits je (anders dan ik) zelf de benodigde apparatuur meebrengt. Je mag ze ook meenemen - maar er wordt wel verwacht dat je ze weer terugbrengt.
Toen de auteur Toos Zuurveen bijna twee decennia geleden begon met ‘haar’ Stichting, werd ze door de orde der geïnstitutionaliseerde verzamelaars met enig wantrouwen en scepsis bejegend. En ook met enig ongenoegen, want Toos had voornamelijk talent voor PR en wist veel publiciteit te genereren. Daardoor verhuisden al snel vele dozen met van zolder gehaalde oude kinderboeken naar Winsum, en dus niet in de richting van al die instituten die ook wel graag hun met professionele zorgvuldigheid beheerde collecties zagen uitgebreid. Neem bijvoorbeeld de Koninklijke Bibliotheek, die de oude, grote collectie van voorheen Bureau Boek en Jeugd beheert en zelf ook nog een aanzienlijke collectie zeldzaamheden koestert. Of de universiteitsbibliotheken en de twee, drie grote openbare stedelijke bibliotheken en enkele museumbibliotheken die een bewaarcollectie in stand houden. Dáár worden de boeken liefst koel en donker bewaard, nauwkeurig beschreven en gecatalogiseerd en vooral nooit uitgeleend - nou ja, bijna nooit. Je vervoegt je in de KB in een leeszaal en krijgt de boeken daar mondjesmaat toegeschoven. (Er zijn natuurlijk uitzonderingen: de openbare bibliotheek van Arnhem leent ook oude kinderboeken uit.)
Toegegeven, daardoor raken boeken ook niet kwijt - terwijl Francien nuchter opmerkt dat er ook wel eens boeken uit Winsum verdwijnen. ‘Ook hele mooie.’ (Ook dat doet denken aan voorheen Bureau Boek en Jeugd.) De wijze waarop de boeken in de kasten staan, in het vriendelijke licht van grote ramen, wijst op gebruik, niet op de wil om ze nog honderd jaar of langer in goede staat te houden. Ze staan er om gelezen te worden!
Met al die bespiegelingen heb ik de rest van de collectie nog niet gezien. Francien leidt me rond. We gaan naar de schaduwcollectie, beneden! ‘Dat zijn dubbele exemplaren.’ Ik geloof het graag en ik zie honderden kartonnen dozen, schilderachtig op en naast elkaar geschoven in een kelder. Hier bevinden zich dus vele duizenden oude kinderboeken… In een andere kelderruimte, met een (‘au!’) erg lage deur, staan nog meer dozen, met vage mappen. ‘Dit is ons archief.’ Wat je zegt, Francien. Gelukkig staan er op de begane grond, achter het kantoor van de VVV, bij de mooie kleine tentoonstelling van oude kinderboeken ‘over de boerderij’, nog vier stalen kasten met boeken die dus wél achter slot en grendel staan: kinderboeken uit de 19e eeuw en ouder, bij elkaar enkele duizenden, waaronder juweeltjes.
Op de bovenste verdieping is nog meer te bewonderen. Daar bevinden zich de bijzondere collecties. Religieuze boeken, verhalenbundels (zoals Het groote Negerboek van Willy Schernelé), sprookjesbundels, heel oude prentenboeken, leesboekjes voor de leesles, zondagsschoolboekjes, oorlogsedities (ruim veertienhonderd uitgaven van tussen 1940 en 1945!), reclameboekjes (Flipje Tiel!), kwartjesboekjes, dubbeltjesboekjes (‘20 Cent’, lees ik op sommige ruggetjes, inflatie is van alle tijden), een mooie collectie uit de nalatenschap van de oude Willem Drees (waaronder de Witsok-strips van ene Hugo Laus; Hugo Claus, volgens Francien, en Jan Klaassen verteld & getekend door Oom Ben), heel veel. Ik noteer titels, maar bedwing me. Want daar is dus ook nog de verdieping daaronder, de centrale ruimte met die tafel en de koffiemachine, waar een enorme hoeveelheid verhalen staat. Ik noteer nog net even De kinderen van nr. 67, die prachtige serie van Lisa Tetzner, bijna alle delen zijn er. Maar natuurlijk ook de titels van Cissy van Marxveldt, en ook… Ik stop.
We schatten ter plekke het bezit van Stichting Kinderboek Cultuurbezit Winsum op zo’n zeventigduizend titels of meer (dit getal staat ook in de folder), en dat is indrukwekkend. Een 35.000 daarvan zijn ingevoerd ‘in PICA’, een catalogiseersysteem voor openbare en wetenschappelijke bibliotheken. De bedoeling is dat de hele collectie binnenkort in een nieuw systeem wordt ingevoerd, met hulp van de universiteitsbibliotheek van Rijksuniversiteit Groningen. Die wordt dan on line raadpleegbaar, via de eigen website: www.kinderboekcultuurbezit.nl.
En dat alles zonder subsidie?
Francien Braaksma: ‘Wij harken onze inkomsten bij elkaar uit donaties en incidentele sponsorgelden en we hebben structurele ondersteuning hier ter plaatse: de gemeente Winsum betaalt het pand. Verder hebben we inderdaad geen reguliere subsidie en we werken hier allemaal op vrijwillige basis, ik ook. Het verkrijgen van voldoende inkomsten neemt redelijk veel tijd in beslag.’
Voor liefhebbers van kinderboeken is het nut van verzamelen evident, maar hoe win je volstrekte buitenstaanders voor zo’n doel?
‘Ik kom dan graag aan met het bekende citaat van Kees Fens over het beslissende boek, dat meestal een kinderboek is. De boeken die wij verzamelen blijken vaak een grote emotionele waarde te hebben voor bezoekers. Er kwam hier ooit iemand uit Nieuw-Zeeland die vertelde onder invloed van een kinderboek te zijn geëmigreerd! Hij kwam hier om dat boek terug te vinden, maar hij herinnerde zich titel noch auteur. Met hulp van anderen zijn we er toch uitgekomen en we hadden het!
Natuurlijk wijs ik ook op de cultuurhistorische waarde van jeugdliteratuur - maar dat doen alle verzamelende instellingen, tot en met de Koninklijke Bibliotheek. Het bewaren van jeugdliteratuur is van belang voor de geschiedenis van de letterkunde, maar ook voor de geschiedenis van pedagogie en in het algemeen voor de geschiedenis van onze cultuur. Er komen hier niet alleen mensen op zoek naar die ene titel uit hun jeugd, maar ook onderzoekers. Neem bijvoorbeeld de manier waarop de vaderlandse geschiedenis aan kinderen wordt opgedist - die verandert nogal in de loop der jaren en kinderboeken geven van die verandering een prachtig beeld. Literair angehauchte geschiedenis en pedagogie kunnen ook goed samengaan: door in kaart te brengen welke ontwikkeling er zit in de wijze waarop de veronderstelde lezers, kinderen dus, worden aangesproken.’
Hoe is jullie verhouding tot die andere instellingen?
Die is momenteel goed, zowel met de openbare bibliotheek om de hoek als met andere instellingen die jeugdliteratuur bewaren. De Rijksuniversiteit Groningen gaat ons zoals gezegd helpen met de catalogisering, met andere instellingen houden we andersoortige contacten en we zijn momenteel in gesprek met de Stichting Geschiedenis Kinder- en Jeugdliteratuur om te kijken of we op de een of andere manier kunnen samenwerken.’
Plannen voor 2004?
‘We gaan iets doen met het thema van de Nederlandse Kinderboekenweek, ‘muziek’. We hebben op dat gebied tal van prachtige boeken in huis. Misschien komen er uitvoeringen, bijvoorbeeld van de liedjes die Goeverneur schreef op muziek van Salvatore Marchesi.’ (Toont Avonturen en Ontmoetingen van den Kleinen Hans.)
‘We zijn ook aan het denken over heruitgaven van bijzondere oude kinderboeken, zoals Kom binnen in het huis van El Pintor. En aan het uitgeven van bundels zoals deze’: toont ‘k Smaak in ziekte zelfs genoegen, ziekte, handicap en dood in het jeugdboek, een eigen uitgave uit 1997 (met ondersteuning van het Sociaal Fonds van Anova, een zorgverzekeraar, en nog steeds leverbaar). ‘De bijbehorende tentoonstelling is nog steeds te huur’, verzekert Francien Braaksma. ‘Kost alleen verzend- en verzekerkosten.’
Stichting Kinderboek Cultuurbezit
Hoofdstraat 4
9951 AB Winsum
t/f (NL) 0595 443663
e info@kinderboekcultuurbezit.nl.
Nevenvestiging:
Laarstraat 31
7201 CB Zutphen
t (NL) 0575 545117.
Bestuur:
Annemiek Boekschoten-van Helsdingen (namens vrijwilligers)
Francien Braaksma (directeur)
Pieta Ettema
Alex Klugkist (directeur bibliotheek RU Groningen)
Hans Peerbolte (voorzitter)
Pien Pon (beheer nevenvestiging Zutphen)
Erik van Raalte (penningmeester).
Men kan donateur worden voor € 18,- of meer per jaar en ontvangt dan vier keer per jaar het informatieblad Berichten van Moeder de Gans.
Stort het bedrag op rekeningnummer 4673 16 430 t.n.v. Stichting Kinderboek Cultuurbezit Winsum, o.v.v. naam, adres, postcode en woonplaats (plus evt. land).
Directeur opgestapt
In januari berichtte Francien Braaksma mij dat zij per 1-1-2004 ‘als zoveelste directeur’ is opgestapt, omdat haar bleek ‘dat de Stichting nog steeds vooral de stichting van Toos Zuurveen en compagnon Roelof Staats is’. Ook voorganger Frances Albering is op een dag met onmiddellijke ingang vertrokken. Tussen haar en Braaksma schijnt nog één dag iemand directeur geweest te zijn, daarna weer even Toos Zuurveen en als ik goed ingelicht ben, zijn er kortstondig enkele interim-managers werkzaam geweest. Er zouden ook plannen zijn om een stichting op te richten die de nalatenschap van Zuurveen gaat beheren - als dat doorgaat, verwacht ik dat die de Stichting Kinderboek Cultuurbezit nog lekker in de wielen kan gaan rijden. Het riekt allemaal een beetje naar kouwe drukte en amateurisme op bekakt niveau. Jammer van die prachtige collectie daar in Winsum. Of er van de genoemde activiteiten in 2004 nog iets terechtkomt, wachten we met belangstelling af.
<FBS>Francien (rechts) en vrijwilliger Greetje Nijburg.
De Hoenders. Tafereel uit een van de fabelboeken van J.J.A. Goeverneur. Met de hand ingekleurde litho van Otto Berelman.
Stichting Kinderboek Cultuurbezit, te Winsum.
Tekening van Daan Hoeksema uit Mee in den Zak van Oom Abraham. Een prachtig boekje met een stevig paffende Piet op het omslag!
(Leesgoed 2004-2.)
---
Het bestuur steunt deze lijn uiteraard?
Niet met een toeter op de barricaden
Interview met Majo de Saedeleer
Door Herman Verschuren
Majo de Saedeleer was hoofd van het Nationaal Centrum voor Jeugdliteratuur (NCJ) te Antwerpen, vertrok in 1990 naar Averbode voor Top-magazine, deed vervolgens ander werk tot en met impresariaat voor Behoud de Begeerte, en keerde vanaf 23 november vele ervaringen rijker terug naar het NCJ, de motor van de promotie van de Vlaamse jeugdliteratuur. Tijd voor een gesprek, juist ook omdat het NCJ enige tijd heeft moeten worstelen met budgettaire problemen. Interviewer is hoofdredacteur van Leesgoed en fondsredacteur voor Biblion Uitgeverij. Interviewer en geïnterviewde kennen elkaar.
Het NCJ is sinds kort gevestigd op de zevende verdieping van het theatergebouw HetPaleis, aan een door een architect bewerkt plein te Antwerpen (1). Ik arriveer rond het middaguur. Majo, Sofie, Eva en Sylvie nuttigen iets in de kantine van HetPaleis en ik maak vrijwel meteen een verpletterende indruk op de dames van het NCJ door mijn kom soep om te gooien. Nee, niet over hen, gelukkig, het blijkt geen onuitwisbare indruk.
Na dit evenement trekken Majo en ik ons terug op haar kamer in Villa Kakelbont, zoals het onderkomen van het NCJ is gedoopt.
Majo, meteen maar een forse vraag: waar wil je met het NCJ over vijf jaar uitkomen, wat wil je bereiken?
‘Oef… laat ik het me makkelijk maken door eerst vertellen wat we nu doen. Dat is in te delen: promotie, documentatie, onderzoek en contacten met het buitenland. Onderzoek en documentatie hebben we lange tijd een beetje verwaarloosd, maar staat nu bovenaan het lijstje. De impuls kwam van de Universiteit Antwerpen, waar sinds kort Katrien Vloeberghs jeugdliteratuur doceert. Er komen studenten op ons af en die willen we van dienst zijn met een goede documentatie. We hebben, ook sinds kort, een voltijds bibliothecaris er bij, die in rap tempo de documentatie op orde is gaan brengen.
Die bibliothecaris zorgt ervoor dat tegen begin november een website op punt wordt gesteld. De ambitie is groot, want we willen zowel een website voor kinderen, als één voor 12-plussers en één voor volwassenen die zoeken wat wij voor hen kunnen betekenen.
Daarnaast komt tegen 1 januari 2001 onze vakbibliotheek op het Anet, de gezamenlijke catalogus van een dozijn wetenschappelijke bibliotheken, die online raadpleegbaar is.
Deze beweging is nodig om het serieuze karakter van een documentatiecentrum als het onze te onderstrepen. Als blijkt dat je iets doet met kinderboeken, is de reactie van mensen buiten het veld nog wel eens “dat is een leuk baantje…”
Voor die documentatiefunctie moet van overheidswege een stevige ondersteuning komen. Dat is niet een terrein waar een sponsor zijn profijt mee kan doen. Het nieuw opgerichte Fonds van de Letteren begrijpt dat gelukkig wel en wil ook mogelijkheden creëren om ons die functie naar behoren te laten uitbouwen. Daarnaast blijven we ook proberen onderwerpen met betrekking tot jeugdliteratuur naar voor te schuiven bij wetenschappelijke en historisch onderzoek, maar daarbij wordt onze overredingskracht nog heel erg getest. De academische wereld heeft er nog steeds moeite mee om deze discipline ernstig te nemen.
Naast het gebied van de documentatie zijn wij ook actief op het gebied van de bevordering van de leescultuur. En daar stellen we onszelf opdrachten die vergelijkbaar zijn met de projecten van Stichting Lezen. Vanuit Vlaanderen wordt dezer dagen hard geroepen om samenwerking met Nederland op dit terrein. En ik heb ook wel de indruk dat ook Nederland openstaat voor dergelijke samenwerking, maar dan op voorwaarde dat wij zowel financieel als qua inspiratie en werkkracht evenwaardige partners zijn. Het wordt in geen van beide landen geslikt dat een project van één land klakkeloos gekopieerd wordt naar het andere. Als een actie in beide landen moet aanslaan, moeten we vanaf de start en de vroege brainstorming samen rond de tafel, in het volle besef van cultuur- en stijlverschillen en alle gevoeligheden die een project kunnen kelderen bij de buren.
In afwachting dat de benodigde infrastructuur daarvoor tot stand komt, wisselen wij met Stichting Lezen wel informatie uit en houden we elkaar wederzijds op de hoogte van onze initiatieven en onze problemen.’
Welk peil wil je met de documentaie bereiken? Academisch?
‘Nou… laat de universiteiten doen wat ze kunnen, denk ik. Maar intussen willen we wel alle relevante vakliteratuur hebben. En de collectie jeugdliteratuur is feitelijk al op peil wat betreft uitgaven vanaf 1985. Het verzamelen en toegankelijk maken van wat daarvóór is verschenen laat ik graag over aan andere instellingen – al gaat het me wel aan het hart dat dat nog niet zo op gang komt.
Gelukkig wordt er nu aan de universiteiten aandacht besteed aan onze branche. Leuven heeft al jaren Rita Ghesquière met haar keuzevak, in Antwerpen is nu de jonge doctoranda Katrien Vloeberghs aan de slag, in Brussel is net nog een tweedaags congres gehouden over multiculturaliteit in jeugdliteratuur vanuit het departement Germanistiek en Gent heeft onderzoek lopen naar voorleesstrategieën. Veel meer universiteiten heeft Vlaanderen niet.
De historische bibliotheek van de stad Antwerpen bijvoorbeeld heeft een collectie oude kinderboeken waar mee uit te pakken valt.En aangezien er op Europees niveau steeds meer belangstelling komt voor dat erfgoed, zit daar misschien ook nog wel de mogelijkheid van een tentoonstelling in.’
Je noemde onderzoek?
‘Ja, daarvoor hebben we geen eigen budget, dus we moeten het hebben van opdrachten. Daarvan hebben we er nu drie: de provincie Antwerpen heeft ons gevraagd in kaart te brengen wat de bibliotheken in die provincie doen aan leesbevordering. De Koning Boudewijn Stichting heeft ons opgedragen een onderzoek te doen naar het leesgedrag van allochtone kinderen. En de Cultuurcel van het Ministerie voor Onderwijs heeft ons gevraagd een beeld te schetsen van de cultuurbeleving van vijftienplussers.’
Met zo’n opdracht reik je over de grenzen van de jeugdliteratuur. Is dat incidenteel?Of wordt het ooit Nationaal Centrum voor Jeugdcultuur?
‘Nee, het zal altijd Jeugdliteratuur blijven, we blijven bij eigen leest. Maar ik zie het als een taak van het NCJ om de jeugdliteratuur nadrukkelijk op de culturele kaart te plaatsen en we hebben bewust de samenwerking gezocht met andere culturele instellingen – zoals HetPaleis, dat immers ook jeugdtheater is en dat met ons de trekker is van deze samenwerking. We werken daarom ook mee aan Pandoera, de Antwerpse cultuurkrant voor kinderen. HetPaleis presenteert dit seizoen 6 jeugdauteurs als scenaristen, het filmfestival bracht “boek en film” als thema. Paul Verrept gidst gezinnen door het Museum voor Hedendaagse Kunst, vijf illustratoren kiezen hun lievelingsfoto in het Museum voor Fotografie, we namen het initiatief voor PoetryRock, waarbij dichters en muzikanten samen workshops aan jongeren gaven, en zo verder, hopelijk. We blijven bij eigen leest, wij blijven hét aanspreekpunt voor jeugdliteratuur, maar we proberen wel schotten neer te halen.’
Het bestuur steunt deze lijn uiteraard?
‘Uiteraard, anders kon ik er niet aan beginnen.’
Toch hoorde ik dat er kritische geluiden waren over de koers van het NCJ.
‘Ja, sommige uitgevers hebben gezegd dat ze de koers te elitair vinden, teveel gericht op het betere kinderboek. Die opmerkingen werden gemaakt tijdens vergaderingen van de Werkgroep Kinderboekuitgevers en ook in het bestuur is er over gesproken.
Ik begrijp dat: zij hebben hun fonds en willen dat voor het voetlicht gebracht zien, zij redeneren op kortere termijn dan het NCJ. Maar wij bedrijven niet zozeer promotie voor afzonderlijke boeken of auteurs, maar voor de jeugdliteratuur in het algemeen. Die auteurs die tijdens studiedagen optreden of die illustratoren die hun foto’s uitkiezen zien de verkoop van hun boeken door deze activiteiten waarschijnlijk nauwelijks stijgen, maar door alle activiteiten samen wordt de jeugdliteratuur als cultureel verschijnsel wel op een hoger plan gebracht en veel serieuzer genomen dan vroeger.
Overigens organiseren we óók de Kinder- en Jeugdjury Vlaanderen, waarbij toch veel Vlaamse auteurs in het zonnetje komen te staan, en in het algemeen vind ik dat de Vlaamse uitgeverijen in onze activiteiten behoorlijk aan bod komen.’
Met welk budget doen jullie dit alles?
‘Van het Ministerie van Cultuur ontvangen we 6 miljoen franc per jaar en die subsidie is structureel, al moet er wel ieder jaar om geknokt worden. Dat is 50 procent van onze inkomsten. Een paar miljoen komt verder uit de verkoop van artikelen en met onze nieuwe sponsor hebben we voor de komende 2½ jaar een contract voor 2 miljoen franc per jaar. We zijn dankzij die sponsor even uit de financiële zorgen, maar het blijft altijd opletten en veel energie vereisen om de nodige centen bij elkaar te krijgen.
Wij werken in Villa Kakelbont nu met 3 voltijdsen en 3 deeltijdsen die samen goed zijn voor 1,3 voltijds equivalent. Het is een jonge, enthousiaste ploeg die hard werkt en zeer gedreven is. Wij genieten daarnaast veel belangstelling van stagiaires, wat vanwege sommige opleidingen een mooie lange periode van hulp betekent: tussen 2 en 5 maanden. Dat is niet weg. Bovendien brengen die jonge mensen hier vaak een frisse benadering binnen vanuit gebieden die niet uitsluitend met literatuur bezig zijn. Een geweldige mogelijkheid om onze contacten en activiteiten in het gewone onderwijs uit te breiden, is de aanwezigheid sinds 1 september van een vrijgestelde leraar. Zijn loon wordt betaald door het Ministerie van Onderwijs. Wij zorgen voor een stoel en een pc en moeten verder alleen op zoek naar projectengeld. Hij komt uit het middelbaar onderwijs en kan projecten begeleiden die bruggen kunnen slaan tussen jeugdliteratuur en de literatuur die erna komt. Dat lijkt mij in de eerste plaats een zaak van informatie naar leraars en ondersteuning bij schoolse experimenten.’
Wie is die sponsor?
‘AGF Allianz, een verzekeringsmaatschappij die met name in het Franstalig gebied actief is en mede door deze sponsoring hoopt in Vlaanderen bekendheid te krijgen. Wat voor ons het voordeel heeft dat we ons niet hoeven te bekommeren om de verdeling van sponsorgelden tussen Wallonië en Vlaanderen.
Uiteraard is de sponsor met name geïnteresseerd in geruchtmakende activiteiten: de Jeugdboekenweek, de Kinder- en jeugdjury Vlaanderen en de voorleesdag in ziekenhuizen.’
Heb je naar jouw mening een eigen, een nieuw accent gegeven aan het beleid van het NCJ?
‘Misschien toch het plaatsen van jeugdliteratuur als genre naast andere culturele genres en het streven naar samenwerking. Maar daarmee wil ik niet zeggen dat Greet (2) het niet goed deed. Toen ik in 1990 vertrok, hadden we pioniersarbeid verricht. Het NCJ stond op de kaart, we wáren er. Het werd toen tijd voor iemand met een andere instelling, die in staat was dit te bestendigen en mogelijkheden voor uitbreiding te onderzoeken. Zij heeft het bijvoorbeeld aangedurfd promotiematerialen te gaan verkopen in plaats van weggeven, met gunstig resultaat voor onze begroting, zoals ik al vertelde. En ze heeft ons weer internationale contacten bezorgd in het circuit van IBBY.’ (3)
Hoe ver reiken die internationale contacten?
‘We zijn samen met Stichting Lezen en Book Trust begonnen aan de eerste stappen voor een Europees netwerk voor leesbevordering. Dat staat echt nog in de kinderschoenen. Verder hebben we regelmatig maar helaas nogal summier contact met de Internationale Jugendbibliothek in München (4). Belangrijk vind ik ook het contact met Wallonië; dat is weliswaar niet internationaal, maar het voelt soms wel zo. Ik ben nog steeds zeer tevreden dat we er samen met een actieve groep Waalse bibliothecarissen in geslaagd zijn een Belgische IBBY-sectie te vormen. Ook dat is voor een groot deel het werk van Greet. De overige contacten zijn incidenteel – zo komt er bijvoorbeeld dan ineens een groep Zweedse bibliothecarissen langs, getipt door onze eigen achterban.’
Ik kom weer terug op mijn eerste vraag…
‘Goed. Concreet: verdere uitbouw van onderzoek en documentatie, en instandhouden en verbeteren van onze promotie-activiteiten. Met als belangrijk doel dat jeugdliteratuur gezien wordt als zelfstandig cultureel verschijnsel, dat een grote rol kan spelen in de kunstzinnige vorming van kinderen. Hét aanspreekpunt voor jeugdliteratuur blijven, met de ambitie om net wat verder te reiken.
Dat doel willen we bereiken door te werken voor mensen die het kunnen doorgeven, die voedsel kunnen geven aan toekomstige leraars. Argumenten geven, ideeën aanreiken, voor de goede documentatie zorgen. We bereiken het niet door voortdurend met een toeter op de barricaden te staan tetteren, dat wil ik niet. Door dat tetteren zou de boodschap ook te veel verengd tot iets simplistisch als “lezen, lezen, lezen”. Ik ben niet van de richting “als kinderen maar lezen, doet er niet toe wat”. Daarmee kweek je soap-kijkers. Je moet kinderen méér bieden, kennis laten maken met kunst in woorden, en niet zomaar gedrukte letters, tonen dat kunst níet saai is. We worden per slot gefinancierd door het Ministerie van Cultuur, niet door een ministerie voor amusement.’
1
Zie over HetPaleis internet www.hetpaleis.be.
2
Greet Spaepen, nu medewerkster van uitgeverij De Eenhoorn, was Majo’s voornaamste voorganger.
3
International Board on Books for Young people. Zie internet www.ibby.org. Deze aan Unesco gelieerde vereniging werkt met landensecties. Er is ook een Nederlandse afdeling. Adres secretariaat: Wendy de Graaff, postbus 266, 3720 AE Bilthoven. Zie ook Leesgoed 2000/2, rubriek Wij waren er.
4
Zie Leesgoed 2000/1 en voor trouwe lezers vele voorgaande artikelen.
<FBS>
Majo de Saedeleer in actie tijdens de opening van de Jeugdboekenweek (maart 2000).
Majo de Saedeleer
(Leesgoed 2000-5)
Lijfboek
Bespreking van The Oxford Companion to Children’s Literature
Het werk is al oud: de hardcover verscheen in 1984 en deze eerste druk als paperback is redactioneel ongewijzigd. Toch besproken, want in 1984 niet gedaan en bovendien (dat is de echte aanleiding) is er een Nederlandse companion op komst. Trouwens, er is wel naar de tekst gekeken: bij Roald Dahl staat zijn overlijden in 1990 vermeld.
Wat eerst opvalt: de omslagillustratie, bij een brandend kaarsje handwerkende muizen. (Uit The Sword in the Stone van T.H. White, 1938.) Binnenzijde flap: citaat uit lemma over Beatrix Potter. Het gaat hier over de Engelstalige jeugdliteratuur, al staat dat niet in de titel. Toch blijkt dat dit lexicon ook anderstalige jeugdliteratuur behandelt, zij het zeer mondjesmaat en voorzover verschenen in Engelse vertaling. Vlaamse jeugdliteratuur bestaat niet, Belgische of Waalse evenmin, Nederlandse wel, een schamel half kolommetje. De Engelse jeugdliteratuur ís de jeugdliteratuur!
Het boek is ‘dedicated to the memory of Peter Opie’. Het voorwoord begint onmiddellijk met een hommage aan Iona en Peter Opie, het echtpaar dat zoveel gegevens over jeugdliteratuur verzamelde: zie bijvoorbeeld The Lore and Language of Schoolchildren en The Oxford Dictionary of Nursery Rhymes. Een lexicon als deze companion figureerde permanent op het werklijstje van de Opie’s – maar ze kwamen er niet toe. Zie meer over de Opie’s in dit lexicon, onder Opie.
In navolging van de Opie’s is deze companion door twee mensen geschreven en dat was een bewuste keuze, blijkt uit het voorwoord. Meer eenheid. Ik denk dat te merken: er is een eigen toon en stijl te bespeuren die ontbreekt in naslagwerken met ingehuurde lemmaschrijvers, zoals het Nederlandse Lexicon van de jeugdliteratuur.
Heerlijk, zo’n werk. Je hoeft niet zelf alles te onthouden, je hebt alle basisgegevens bij de hand en uit ieder stukje tekst dat ik lees blijkt zorg voor detail.
Of denk ik dat nou maar? Miep Diekmann heeft een lemma gekregen (acht regels). Schreef onder meer (volgens dit boek) Gewoon een Strattje (de spelfout is nu eens niet van Leesgoed). Paul Biegel, Henri van Daele en Annie M.G. Schmidt niet (voor 1984 nooit vertaald in het Engels?). Jan Terlouw wel, ook acht regels. Dick Bruna ook, 58 accurate regels! De informatie is betrouwbaar, afgezien van strattje. Nou ja, die onevenwichtigheid moet je maar voor lief nemen – ook J.R. Rowling en Cynthia Voigt staan er niet in en Dahl is dan wel gestorven maar zijn Matilda blijft onvermeld. Dit naslagwerk is natuurlijk vooral nuttig voor wat betreft de oudere angelsaksische jeugdliteratuur en dan vind je niet alleen Peter Pan maar ook Little Black Sambo, ooit nog eens onder vuur genomen wegens politiek incorrect, zoals ook correct staat vermeld. Little is trouwens een mooi voorbeeld van de reikwijdte van het werk: zie noot in de marge (1). (Ik heb daar uiteraard alleen kopjes van lemma’s vermeld, niet de hele tekst, op een enkele verwijzing na.) Auteurs, onderzoekers, titels van boeken, tijdschriften en verhalen, eerste regels, personages, genres, alles wat ertoe doet is er te vinden. Dus niet alleen Carroll, maar ook zijn titels en ook Mad Hatter en White Rabbit, Jabberwocky, enzovoort. Tot en met Humpty Dumpty, die verwant blijkt aan het wereldei in Kalevala.
Kortom, door de combinatie van beknoptheid en eenheid word je verleid tot almaar doorlezen, heen en weer bladerend als in een hypertekst. Na een tijdje ga je vanzelf verlangen naar een grote lijn, de geschiedenis in één verhaal – maar daarvoor zijn andere boeken en dan blijft deze Companion toch een voorbeeldig werk, waar ik komende vergelijkbare uitgaven over de Nederlandstalige jeugdliteratuur zeker ter vergelijking naast zal leggen.
Humphrey Carpenter and Mari Prichard. Oxford Companion to Children’s Literature. Oxford , New York : Oxford University Press, 1984, paperback 1999. ISBN 0-19-860228-0. 588 p.
1
Lemma’s die beginnen met Little:
Little Arthur’s History of England
Little Bear
Little Black princess, The.
Little Black Sambo, the Story of.
Little Book for Little Children, A.
Little Bo-Beep.
Little Briar-Rose, see Sleeping Beauty, the.
Little Bush Maid, A.
Little Colonel, The.
Little Drops of Water, / Little grains of sand, the first two lines of the poem ‘Little Things’ by Julia A. Carney.
Little Engine that could, The.
Little Folks.
Little Grey Men, The.
Little Grey Rabbit.
Little Henry and his Bearer.
Little House series.
Little Hunchback Horse, The.
Little Jack Horner, see Jack Horner.
Little John, see Robin Hood.
Little Lord Fauntleroy.
Little Man and the Little Maid, The.
Little Match Girl, The. (Die van Andersen.)
Little Meg’s Children.
Little Mermaid, The. (Andersen.)
Little Miss Muffet.
Littlenose.
Little Orphan Annie.
Little Pear.
Little Pretty Pocket-Book, A.
Little Prince, The. (De Saint-Exupéry, inderdaad.)
Little Princess, A, see Sara Crewe.
Little Prudy, see Sophie may.
Little Red Engine, The.
Little Red Riding-Hood. (Roodkapje.)
Little Savage, The.
Little One.
Little Tim stories, see Ardizzone.
Little Toot.
Little White Bird, The.
Little Wideawake.
Little Women, or Meg, Jo, Beth and Amy.
Little Wooden Horse, Adventures of the.
(Leesgoed 2000-3)
---
Het blijft even stil. Dan:
(Leesgoed 1999-3)
---
(Leesgoed 1999-1)
---
Leerstoel lezen: aandacht voor beroepsonderwijs
Interview met Dick Schram
De benoeming van Dick Schram tot bijzonder hoogleraar leesbevordering of preciezer, lezersonderzoek in didactisch perspectief (1), aan de Rijksuniversiteit Utrecht trok de aandacht van minstens een dagblad en van beroepskringen: zie ook Leesgoed 1998/4. In het onderwijsprogramma van de universiteit was er niets over opgenomen, want de benoeming werd pas eind augustus officieel. Wat gaat de nieuwe hoogleraar doen?
'Ik zal mijn college afstemmen op dat van Els Andringa, die een college psychologie van het lezen geeft. Wat ik wil gaan doen is een onderzoekscollege. Ongeveer de helft zal ik besteden aan theorie, inleidingen in de vakliteratuur. Daarnaast hoop ik me medewerking van studenten een onderzoek op gang te brengen naar de leeservaringen van leerlingen in het voorbereidend beroepsonderwijs en het mavo. Dat is volgens mij een witte plek in het onderzoek tot nu toe. Er is buitengewoon weinig aandacht besteed aan deze leerlingen.
Dit onderzoek zou verder moeten gaan dan het gangbare vrijetijdsonderzoek. Ik wil te weten komen wat deze leerlingen vinden van de inhoud van de boeken die zij lezen, wat hen tot lezen brengt, of er lacunes in het aanbod zijn, en ik wil nagaan welke gevolgen de uitkomst zou moeten hebben voor de didactiek. Die lijkt nu vaak nog een waterig aftreksel van de didactiek voor zogenaamde hogere schooltypen.'
- Dat is, neem ik aan, een programma voor het eerste jaar. Mondt dat uit in een publicatie? Nog verdere plannen?
'Een en ander moet inderdaad uitmonden in een door Stichting Lezen te publiceren rapport. En verdere plannen heb ik nog niet: ik wacht af hoe de uitvoering van dit eerste voornemen uitvalt. Verder blijf ik bezig vanuit een literatuurwetenschappelijke belangstelling met onderzoek naar leesbeleving; zo zal ik veel aandacht geven aan fictionaliteit: hoe beleven deze leerlingen dat, in welke mate zijn ze zich ervan bewust dat de verhalen die ze lezen verzonnen zijn, hoe brengen ze dat onder woorden, welk verschil is er tussen het belichten van een thema. Dat is een rode draad in mijn wetenschappelijk werk tot nu toe, ook in mijn onderzoek naar literatuur die de Tweede Wereldoorlog als achtergrond heeft. Em die belangstelling breng ik in in de plannen die ik zojuist noemde; zo kan ik een verbinding tot stand brengen met mijn werk aan de VU, in de afdeling Opleiding Algemene Literatuurwetenschap. Daar heb ik samen met Cor Geljon juist een onderzoek opgezet naar de vraag in hoeverre verschillen tussen leerlingen met een Nederlandse en een niet oorspronkelijk Nederlandse achtergrond de voorkeur voor en beleving van verhalen beïnvloeden. Er is een door NWO betaalde postdoc aangesteld die dat onderzoek verder gaat uitvoeren, maar ik al me er wel mee blijven bemoeien. Overigens blijf ik formeel ook vijf dagen in dienst van de VU: die heeft me als het ware een dag in de week gedetacheerd, op kosten van Stichting Lezen.
- Heeft Stichting Lezen nog wensen op tafel gelegd?
'Nee, behalve de formulereing van mijn leeropdracht eigenlijk niet. Ik ga zo nu en dan naar De Waag om een beetje mee te denken en om wat informatie te geven over resultaten van onderzoek die misschien bruikbaar zijn. Het is ook niet uitgesloten dat ik zo nu en dan meewerk aan een effectmeting of iets dergelijks. Maar zij hebben geen grote verlanglijst meegegeven en ik heb me niet vastgelegd. Zou ik ook niet willen doen. Ik hecht aan de zelfstandigheid van het onderzoek. Ik ben geen beleidsmedewerker van Stichting Lezen geworden.'
- Hebben de Utrechtse studenten al belangstelling getoond?
'Nee, nog niet en dat kon ook niet want mijn benoeming kwam te laat om nog een plaatsje in te ruimen in het programma. Maar ik reken op belangstelling en als die wat tegenvalt, ga ik er zelf iets aan doen!'
[BIJSCHRIFT]
Dick Schram
[NOOT IN MARGE]
Uit het persbericht van Stichting Lezen d.d. 31-8-1998:
'Stichting Lezen heeft besloten tot het instellen van een bijzondere leerstoel bij de Faculteit der Letteren aan de Universiteit Utrecht. Het bestuur van de stichting heeft dr. D.H. Schram per 1 september 1998 benoemd tot bijzonder hoogleraar met leesbevordering als leeropdracht. Hij zal onder meer onderzoek verrichten naar het leesgedrag van adolescenten en onderwijs geven in het vakgebied Literatuurwetenschap.
De opdracht richt zich op de volgende drie aspecten:
- De cruciale vraag over wie van de leerlingen in het middelbaar onderwijs de stap zetten van het in schoolverband lezen naar het zelfstandig lezen van gecompliceerde teksten. En wie niet. En wat de redenen hiervan zijn.
- De relatie van de leescultuur tot het gebruik van nieuwe elektronische media. Ook degenen die internet en cd-rom raadplegen zijn lezer, al gaat het om andere vormen van lezen.
- Onderzoek naar de effecten van het experimentele projectenbeleid van Stichting Lezen.'
'Stichting Lezen is het landelijk platform voor leesbevordering dat zich ten doel stelt de leescultuur in Nederland in brede zin te bevorderen. Zij adviseert het ministerie van OCW over de besteding van het rijksbudget voor leesbevordering.'
Waaraan wij (red.) nog kunnen toevoegen dat genoemd budget ongeveer 6 miljoen gulden bedraagt. Met 'landelijk' wordt Nederland bedoeld en met OCW Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, maar dat wist u vast al. Zie over Dick Schram Leesgoed 1998/4, rubriek Nieuws en ander nieuws. Rectificatie: Grensverleggend literatuuronderwijs, literaire en kunstzinnige vorming in de tweede fase stond onder redactie van Dick Schram en Cor Geljon.
Zie ook het interview met Dick Schram door Maria van der Aalsvoort in Lees! 1998/3.
[EINDE]
(Leesgoed 1998-5)
---
---
Toegankelijkheid en voorlichting
Een interview met Marieke Sanders
In Leesgoed 1994/3 staat het eerste interview met Marieke Sanders-ten Holte, toen kersvers directeur (officieel sinds januari 1994) van de opgekalefaterde Stichting Lezen. De verrichtingen van deze stichting zijn steeds goed bijgehouden in Leesgoed, maar hieronder staat het tweede interview met Marieke Sanders, nu wegens haar voorgenomen vertrek naar het Europees Parlement. Ze stond vijfde op de lijst van de VVD. Dit najaar interviewen we haar opvolger, Barry Wiebenga. Herman Verschuren is onder meer hoofdredacteur van Leesgoed en fondsredacteur bij Biblion Uitgeverij.
Ik wou vooral weten wat volgens haar de blijvende gevolgen zijn van de verrichtingen van Stichting Lezen. Is er iets blijvends tot stand gebracht, wordt er meer, beter en met meer vreugde gelezen in Nederland? Op weg naar Aerdenhout (waar zij woont) bedacht ik dat deze vraag te lapidair was om mee te beginnen. Ik opende zo:
Wat zijn volgens jou de grootste successen van Stichting Lezen de afgelopen vijf jaar?
Een lachje. Dan:
‘Het grootste succes vind ik dat het lezen hoog op de publieke agenda is gekomen, dat men zich meer bewust is geworden van de waarde en het belang van lezen, dat er voortdurend over gesproken wordt en dat mensen er iets mee willen..
Verder vind ik dat we er door het bundelen en coördineren van vele losse activiteiten in geslaagd zijn dat geheel van inspanningen een zekere positieve uitstraling te geven: kijk eens, hier gebeurt iets waardevols. En die coördinatie, het aanbrengen van samenhang, heeft dat effect bewerkstelligd.’
Meetbaar effect?
‘Je kent mijn stokpaardje: dat effect is niet meetbaar, tenminste niet op grote schaal, en daar moet je dus ook niet naar willen streven. Op locaal niveau, per activiteit, kun je natuurlijk soms wel effecten meten. Soms merk je dat de houding ten opzichte van lezen is veranderd. Ik bezocht bijvoorbeeld vorig jaar tijdens het Voorleesontbijt een school, waar Jeroen Kremer van Het Klokhuis aan de kinderen vroeg of hier wel eens werd voorgelezen. “Nooit!” riepen de kinderen. De directrice verbleekte en zei: daar gaan we iets aan doen. Dát effect bedoel ik. Je merkt ook aan de reacties op de Voorleeswedstrijd dat scholen trots zijn op hun deelname, ze gebruiken dat voor de ouders als een argument om leerlingen te winnen: kijk eens, wij doen mee. Ik denk dat je die verandering in attitude grotendeels op het conto van Stichting Lezen en samenwerkende partners kan schrijven.
Kijk, we hadden natuurlijk ook onze beperkingen. Over de grootte van het beschikbare budgetten zou ik de meningen nog wel eens willen horen! Ik heb me steeds op het standpunt gesteld dat we het moesten doen met het ons ter beschikking gestelde budget en daarover verder niet zeuren. Het valt bovendien nog te bezien of we het met een veel groter budget ook navenant beter hadden gedaan. We hebben ons opgesteld als een kleine, maar slagvaardige organisatie, een luis in de pels. Daarvoor heb je geen enorm budget nodig. Als je andere organisaties erdoor in beweging brengt, heb je ook al iets gewonnen. Het gaat er soms maar om dat je op het juiste moment de juiste mensen om de tafel krijgt.’
Rick van der Ploeg (1) noemde in zijn toespraak tijdens Lezen Centraal Stichting Lezen en ‘de’ NBLC (2) in een adem. Welke betekenis hecht je daaraan?
‘Dat is de opbrengst van het beleid van Leo Popma geweest. Aanvankelijk vond ik het NBLC en de bibliotheken nogal afwachtend in hun opstelling, er gebeurde weinig, met name richting onderwijs en dan vooral richting voortgezet onderwijs. Maar je ziet nu dat NBLC en Stichting Lezen vergelijkbare doelstellingen hebben, dat bibliotheken steeds actiever worden en dat is door het ministerie opgepikt.’
Wordt dat beleid voortgezet, denk je?
‘Dat vermoed ik, maar ik heb nog geen idee welke beleid zijn opvolger gaat voeren en de ervaring leert dat iedere directeur zijn eigen stempel op het beleid drukt. Het is nu eenmaal goed om in zo’n functie je sterke kanten te gebruiken en die liggen voor iedereen anders. Je laat altijd dingen liggen.’
Zoals? Hoe ligt dat voor jou?
‘Ik heb gekozen voor een strategisch beleid en veel energie gestoken in overzicht, bundeling en presentatie van wat er allemaal gebeurt en dat is goed over het voetlicht gekomen. Nu moeten er prioriteiten gesteld worden: wat is succesvol gebleken, waarop moet worden ingezet. Er moet gestreefd worden naar een heldere taakverdeling tussen de participerende instellingen, die ieder immers een ander werkveld vertegenwoordigen, met eigen specifieke kansen.’
Ideeën?
‘Het blijft belangrijk ontwikkelingen in gang te zetten die anderen laten liggen. Ik noem bijvoorbeeld de leerlingen van mavo en vbo. Geen aantrekkelijke groep om iets voor te doen, maar wel 60 % van ons leerlingenbestand. Daar ligt een taak voor Stichting Lezen. En als je moet kiezen wegens budgettaire beperkingen, dan andere dingen maar even niet.'
Wat zou je dan achterwege laten?
‘Ik noem bijvoorbeeld de volwassenen, de leeskringen. Een heel interessante ontwikkeling, maar niet van de hoogste prioriteit. Of onderzoek: als het minder moet, dan maar minder.’
Als je de keuzes tot nu toe overziet, lijkt het zogenoemde literaire lezen, het bevorderen van de letteren, minder prioriteit gekregen te hebben dan het bevorderen van de leesgewoonte op zich. Klopt dat?
‘Het gaat om het lezen en literair lezen is daarvan een facet, niet meer en niet minder. We hadden er wellicht meer aan kunnen doen – ook dat is een kwestie van prioriteiten.’
Rick van der Ploeg zei in diezelfde toespraak dat hij meer leesbevordering in het project Cultuur en School (3) zou brengen. Wat steekt daarachter?
‘Dat weet ik niet, maar ik juich het wel toe. Lezen en leesbevordering zijn onderbelicht in dat project. Wij zagen hierin een taak en hebben uitnodigend geopereerd, maar men had een voorkeur voor andere activiteiten. Het bleken ook wel heel verschillende werelden. Om hier enige samenhang te bereiken is een heldere visie nodig, ook of vooral op ministerieel niveau.
Onze positie hierin blijft het wijzen op het belang van lezen, juist als middel tot cultuuroverdracht. Wij bedrijven leesbevordering uit culturele overwegingen, niet om onderwijskundige doelstellingen te bereiken.
Ik vind de vaak gehoorde uitspraak ‘Het moet in het onderwijs gebeuren’ in die zin een dooddoener. Er wordt veel te veel van het onderwijs verwacht. Het onderwijs is een basisvoorziening, waar men in een hopelijk goede omgeving vooral leert lezen, schrijven en rekenen en nog wat dingetjes, en het krijgt veel te veel op zijn bordje geschoven.
Men is geneigd te vergeten dat ouders ook hun verantwoordelijkheid hebben. Ik zou daarop veel meer willen inzetten, ouders overtuigen dat ze de tijd moeten nemen om voor te lezen, om te volgen wat hun kinderen lezen en daarover te praten.’
Toch nog even naar het onderwijs. Het project Schoolbibliotheken 2000 is afgesloten met een reeks aanbevelingen (4). Wat gebeurt daarmee? Wat merken we van de toepassing?
‘Wat betreft Schoolbibliotheken 2000 zijn we nu in de fase van de implementatie, het uitwerken van de aanbevelingen. We zijn druk bezig, in samenwerking met het NBLC. Een eerste wapenfeitje is dat in het extra budget voor de invoering van de Tweede Fase in het voortgezet onderwijs een bedrag is opgenomen dat expliciet bedoeld is voor de mediatheken. Dat is een stap in de goede richting. Een leuk gebaar vond ik trouwens ook de boekenbon die iedere school kreeg, als een soort wenk in de goede richting, een eerste bouwsteen voor een optimale schoolbibliotheek.’
Het zijn wel kleine stapjes.
‘Kleine stapjes, inderdaad. En sommige aanbevelingen zijn niet overgenomen door het ministerie, bijvoorbeeld de suggestie om een fonds in te stellen voor de aankoop van boeken. Lastig in dit opzicht is de grote autonomie van scholen en de lump sum-financiering, je kunt moeilijk van bovenaf de verplichting opleggen om een bepaald deel aan materialen voor de schoolmediatheek aan te wenden.
Anderzijds gaat het ook hier niet echt om het geld, maar om de attitude, om mensen op een spoor te zetten, om te bereiken dat scholen zelf vinden dat ze een goede schoolbibliotheek moeten hebben en dat ze, als ze die hebben, er trots op zijn.’
Het NBLC heeft nu echt de opdracht om de totstandkoming van schoolbibliotheken te bevorderen?
‘Jazeker, dat is vastgelegd, het NBLC heeft zich daartoe bereid verklaard. Het NBLC zal de bibliotheken ertoe moeten brengen het onderwijs op te zoeken, samen met de scholen de totstandkoming en het behoud van goede schoolbibliotheken te bevorderen.’
Van welk budget moet dat? De bibliotheken worden niet beschouwd als onderwijsondersteunende instellingen. Er zijn in het verleden vormen van dienstverlening door bibliotheken aan scholen gestopt omdat ze de bibliotheken te veel geld kostten. En bibliotheken worden niet gezien als onderwijsondersteunende instellingen.
‘Dat is inderdaad een probleem. Daar moet nog veel aan gedaan worden, vooral op ministerieel niveau en nu Cultuur en Onderwijs in één ministerie verenigd zijn moet dat toch lukken. Op gemeentelijk niveau ligt dat iets beter, is mijn indruk, als je bijvoorbeeld kijkt naar de toepassing van Fantasia en Boekenpret. Op dat niveau vindt men handige oplossingen voor dat budgetteringsvraagstuk. En het is duidelijk dat leesbevordering gebaat is bij een goede samenwerking van bibliotheken en scholen.’
Even over iets anders. Stichting Lezen heeft veel geld gestoken in de omroepen. Heeft dat volgens jou voldoende effect gehad?
‘Ook daar geldt dat we vooral bewustwording als doelstelling hadden: mensen op een of andere manier ervan overtuigen dat lezen zin heeft en leuk is. Ik ben vooral tevreden over wat we bereikt hebben met de regionale en locale omroepen. Daar zijn heel succesvolle projecten bij. Maar ook een landelijk programma als Jos op 1 vind ik winst.’
En binnenkort komt dan ook dat ouderboek bij Teletubbies?
Lachje. ‘Ja , dat komt dit najaar.’
Als de bibliotheken de totstandkoming en het goede beheer van schoolbibliotheken op zich nemen, als de boekhandel daarin ook een constructieve rol speelt, als de omroepen doorgaan met voorlichting over wat er te lezen valt, als de kunstvakkers van LOKV en Cultuur & School weer plaats maken voor literatuur, terwijl SSS onverdroten doorgaat met het aanbieden van en voorlichten over auteurs, de CPNB even ijverig doorgaat met het bevorderen van de verkoop van boeken en Krant in de Klas idem voor kranten en tijdschriften, wat blijft er dan nog te doen voor Stichting Lezen?
Luide lach. ‘Genoeg! Zelfs als dat allemaal zo ideaal zou gaan, blijven er nog essentiële taken over voor Stichting Lezen! Namelijk: blijven ontwikkelen en stimuleren, aanjagen zo je wil, en samenhang en kwaliteit bewaken. Daarvoor heb je precies dat kleine, slagvaardige bureau nodig dat Stichting Lezen is. Op gang brengen, vormgeven en op een gegeven moment overdragen aan een van die instellingen en natuurlijk op tijd peilen of daartoe bereidheid bestaat. Neem bijvoorbeeld het project In focus (3). Wij kregen van het ministerie opdracht, vonden enkele bibliotheken bereid tot deelname. We peilden of er bij het NBLC bereidheid tot samenwerking en overname was. Eerst was men daar wat afhoudend: wéér wat op ons bordje. Maar gaandeweg raakten ze toch enthousiast en is er overeenstemming bereikt. Zo ook met het project Lezen gaat voor (4): wij hebben als aanjager gefungeerd en het samen met drie instellingen voor kunstzinnige vorming ontwikkeld, we pleegden overleg met het LOKV en dat gaat de landelijke regie nu overnemen. Stichting Lezen blijft daarbij wel kijken naar de kwaliteit; dat we daardoor wel eens als lastige vlieg worden ervaren nemen we op de koop toe.’
Wat helpt volgens jou nou echt het lezen bevorderen?
‘Iets doen aan de omgeving, ervoor zorgen dat er boeken in de nabijheid van mensen zijn, thuis en op school, en tonen dat lezen zin kan hebben en leuk kan zijn. Daarop moeten we inzetten.
Dat idee had ik al toen ik in dienst kwam. Ik kon dat toen onvoldoende beargumenteren en de participanten stelden andere prioriteiten. Maar ik ben aan dat idee blijven vasthouden. Over een project als Schoolbibliotheken 2000 ben ik daarom heel tevreden, dat komt in die richting.
Je kunt mensen niet dwingen om te lezen, maar je kunt wel proberen het vlammetje te laten overslaan, tonen hoe leuk en zinvol lezen kan zijn en als je daarin bent geslaagd, moet er natuurlijk iets te lezen zijn. Voorlichting en toegankelijkheid, dat zijn de trefwoorden in dit verband. Die voorlichting moet vooral de weg wijzen. Er is zoveel aanbod dat het wel zin heeft om overzicht te bieden en suggesties te geven.’
Dat werkt alleen met enige continuïteit, denk ik. Hebben die vele incidentele projecten dan wel zin?
‘Die continuïteit is belangrijk, maar daarnaast is er niets tegen om met tijdelijke projecten mensen te stimuleren, op een spoor te zetten. Ik verwijs dan weer naar de aanjaagfunctie van Stichting Lezen: bewustwording tot stand brengen, enthousiasme kweken, de uitstraling van het lezen als zinvolle tijdsbesteding verbeteren. Een project als de Nationale Voorleeswedstrijd is wat dat betreft minstens zo belangrijk als bijvoorbeeld Boekenpret, waarmee je toch niet alle ouders bereikt die je zou willen bereiken.’
Je vertrekt, als alles naar wens gaat, naar het Europees Parlement. Ga je je daar nog bezig houden met leesbevordering?
‘Zeker. Ik hoop deels de portefeuille van Jessica Larive over te nemen, met cultuur en media en dergelijke zaken. En misschien kan ik nog iets bijdragen aan een van mijn wensen voor de toekomst.’
Wensen voor de toekomst? Welke?
‘Wat betreft leesbevordering heb ik er drie:
- er zou een denktank moeten komen: een forum voor onderzoekers die zich met lezen bezighouden. Geen instituut, maar bijvoorbeeld ene met regelmaat terugkerend symposium. De State of the Art-bijeenkomsten zouden daarvoor een goed vertrekpunt zijn.
- internationale contacten verbeteren. Ik ben daaraan niet genoeg toegekomen, maar had dat wel graag gewild. Het is immers wat gek dat in al die Europese landen op wat voor manier dan ook aan leesbevordering wordt gedaan, zonder dat er meer contact is dan te hooi en te gras een symposium of een ontmoeting in de wandelgangen. Op dit punt kan ik misschien in Brussel nog wat doen.
- Het accent verleggen van het onderwijs naar voorlichting aan ouders. We hebben het daarover al gehad. Ik denk aan een soort How to-boek: Hoe maak ik een goede lezer van mijn kind.
Ik zal die wensen ook kenbaar maken in mijn afscheidsspeech.’
Laatste vraag, beetje flauw: wanneer komt het lang geleden beloofde Handboek Sirene?
Lachje. ‘Dat moet je aan SSS vragen.’
Dat heb ik de volgende dag (21 april) gedaan, tijdens het officiële afscheid van Marieke Sanders in Krasnapolsky (Amsterdam). Margreet Ruardi (SSS): ‘Dit najaar.’
---
Geen Mattheus-effect
Bespreking van Lezen in ontwikkeling (1)
Het hoogleraarschap van Cor Aarnoutse betitelde hij zelf in deze oratie als een 'late roeping'. Dat geldt dan voor het professorale aspect, want Aarnoutse houdt zich al heel lang bezig met het bestuderen van leesonderwijs. De titelopgave achterin bewijst het: de oudste opgave van hemzelf dateert uit 1982: zijn proefschrift Aspecten van begrijpend lezen. Dat geeft ook het aspect van het leesonderwijs aan waarmee hij zich het meest heeft bemoeid, tot en met de opzet van methodes.
Nu is hij dan samen met hoogleraar Ludo Verhoeven directeur van het door de Nederlandse overheid ingestelde Expertisecentrum Nederlands, dat de opdracht heeft, aldus de oratie, om 'lijn te brengen in het taalonderwijs van de groepen 1 tot en met 4'. De oratie biedt enig uitzicht op de 'leerlijnen' die in ontwikkeling zijn. Met als meest opmerkelijke punt het voorstel om al in groep 2 te beginnen met het 'leren decoderen'.
Ik licht nog enkele andere punten uit dit openbaar hoorcollege.
Ten eerste een formule! BL = TL*TB. Ofwel: begrijpend lezen is het product van technisch lezen en taalbegrip. Geen eigen vondst, maar ontleend aan Gough en Tunmer (2). Uiteraard werkt Aarnoutse dit in zijn oratie verder uit. Onder meer gaat hij in op de relatie tussen de genoemde begrippen en wat hij noemt 'begrijpend luisteren'.
En op grond van enkele studies naar de ontwikkeling van leerlingen met problemen op dit gebied komt hij tot de stelling dat het Mattheus-effect niet bestaat. Met andere woorden: de afstand tussen zwak en goed lezende leerlingen wordt niet steeds groter. Hij blijft in grafiekjes en getalletjes uitgedrukt ongeveer gelijk. Wat m.i. geen compliment voor het onderwijs is, maar Aarnoutse zegt daarover helaas niets, hij gaat er niet op in.
Verder wil hij de versleten indeling in voorbereidend, aanvankelijk en voortgezet lezen vervangen door de indeling in beginnende (ongeveer groep 1-3) en gevorderde geletterdheid (ongeveer groep 4-8). Geletterdheid om aan te sluiten bij 'internationaal' (Engels) jargon (literacy), en beginnend omdat de termen voorbereidend en aanvankelijk teveel doen denken aan 'de scheiding tussen de vroegere kleuterschool en lagere school'. En daarvan wil hij af, zie boven! Aarnoutse pleit voor een continue lijn, die begint in groep 1. En daarin heeft hij natuurlijk groot gelijk, mits ouderwetse leerkrachten lager onderwijs, per ongeluk door roosternood of verkeerd beleid voor kleuters geplaatst, dat begin van die beginnende geletterdheid niet vertalen in schools gedoe, met leeslesjes en zo.
De rest van de oratie wordt besteed aan zijn stokpaardje, de toestand van het onderricht in 'begrijpend lezen' (gevorderde geletterdheid? hij gebruikt zijn eigen gloednieuwe term niet!) en het gebrek aan aandacht voor strategieën. Ter afsluiting biedt hij kenmerken van 'goed onderwijs in begrijpend lezen', die er behartenswaardig uitzien maar heel weinig aandacht schenken aan motivatie en aan wat 'gevorderde geletterdheid' nog meer zou kunnen zijn dan 'begrijpend lezen'.
1
Aarnoutse, Cor. Lezen in ontwikkeling. Nijmegen, 1998. ISBN 90-9012012-2. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in 'Onderwijs in de Nederlandse taal' aan de Katholieke Universiteit Nijmegen op vrijdag 11 september 1998.
2
Gough, P.B. & W.E. Tunmer. Decoding, reading and reading disability. Remedial and Special Education 1986/7, p. 6-10.(Leesgoed 1999-1)
---
Leerstoel lezen: aandacht voor beroepsonderwijs
Interview met Dick Schram
De benoeming van Dick Schram tot bijzonder hoogleraar leesbevordering of preciezer, lezersonderzoek in didactisch perspectief (1), aan de Rijksuniversiteit Utrecht trok de aandacht van minstens een dagblad en van beroepskringen: zie ook Leesgoed 1998/4. In het onderwijsprogramma van de universiteit was er niets over opgenomen, want de benoeming werd pas eind augustus officieel. Wat gaat de nieuwe hoogleraar doen?
'Ik zal mijn college afstemmen op dat van Els Andringa, die een college psychologie van het lezen geeft. Wat ik wil gaan doen is een onderzoekscollege. Ongeveer de helft zal ik besteden aan theorie, inleidingen in de vakliteratuur. Daarnaast hoop ik me medewerking van studenten een onderzoek op gang te brengen naar de leeservaringen van leerlingen in het voorbereidend beroepsonderwijs en het mavo. Dat is volgens mij een witte plek in het onderzoek tot nu toe. Er is buitengewoon weinig aandacht besteed aan deze leerlingen.
Dit onderzoek zou verder moeten gaan dan het gangbare vrijetijdsonderzoek. Ik wil te weten komen wat deze leerlingen vinden van de inhoud van de boeken die zij lezen, wat hen tot lezen brengt, of er lacunes in het aanbod zijn, en ik wil nagaan welke gevolgen de uitkomst zou moeten hebben voor de didactiek. Die lijkt nu vaak nog een waterig aftreksel van de didactiek voor zogenaamde hogere schooltypen.'
- Dat is, neem ik aan, een programma voor het eerste jaar. Mondt dat uit in een publicatie? Nog verdere plannen?
'Een en ander moet inderdaad uitmonden in een door Stichting Lezen te publiceren rapport. En verdere plannen heb ik nog niet: ik wacht af hoe de uitvoering van dit eerste voornemen uitvalt. Verder blijf ik bezig vanuit een literatuurwetenschappelijke belangstelling met onderzoek naar leesbeleving; zo zal ik veel aandacht geven aan fictionaliteit: hoe beleven deze leerlingen dat, in welke mate zijn ze zich ervan bewust dat de verhalen die ze lezen verzonnen zijn, hoe brengen ze dat onder woorden, welk verschil is er tussen het belichten van een thema. Dat is een rode draad in mijn wetenschappelijk werk tot nu toe, ook in mijn onderzoek naar literatuur die de Tweede Wereldoorlog als achtergrond heeft. Em die belangstelling breng ik in in de plannen die ik zojuist noemde; zo kan ik een verbinding tot stand brengen met mijn werk aan de VU, in de afdeling Opleiding Algemene Literatuurwetenschap. Daar heb ik samen met Cor Geljon juist een onderzoek opgezet naar de vraag in hoeverre verschillen tussen leerlingen met een Nederlandse en een niet oorspronkelijk Nederlandse achtergrond de voorkeur voor en beleving van verhalen beïnvloeden. Er is een door NWO betaalde postdoc aangesteld die dat onderzoek verder gaat uitvoeren, maar ik al me er wel mee blijven bemoeien. Overigens blijf ik formeel ook vijf dagen in dienst van de VU: die heeft me als het ware een dag in de week gedetacheerd, op kosten van Stichting Lezen.
- Heeft Stichting Lezen nog wensen op tafel gelegd?
'Nee, behalve de formulereing van mijn leeropdracht eigenlijk niet. Ik ga zo nu en dan naar De Waag om een beetje mee te denken en om wat informatie te geven over resultaten van onderzoek die misschien bruikbaar zijn. Het is ook niet uitgesloten dat ik zo nu en dan meewerk aan een effectmeting of iets dergelijks. Maar zij hebben geen grote verlanglijst meegegeven en ik heb me niet vastgelegd. Zou ik ook niet willen doen. Ik hecht aan de zelfstandigheid van het onderzoek. Ik ben geen beleidsmedewerker van Stichting Lezen geworden.'
- Hebben de Utrechtse studenten al belangstelling getoond?
'Nee, nog niet en dat kon ook niet want mijn benoeming kwam te laat om nog een plaatsje in te ruimen in het programma. Maar ik reken op belangstelling en als die wat tegenvalt, ga ik er zelf iets aan doen!'
[BIJSCHRIFT]
Dick Schram
[NOOT IN MARGE]
Uit het persbericht van Stichting Lezen d.d. 31-8-1998:
'Stichting Lezen heeft besloten tot het instellen van een bijzondere leerstoel bij de Faculteit der Letteren aan de Universiteit Utrecht. Het bestuur van de stichting heeft dr. D.H. Schram per 1 september 1998 benoemd tot bijzonder hoogleraar met leesbevordering als leeropdracht. Hij zal onder meer onderzoek verrichten naar het leesgedrag van adolescenten en onderwijs geven in het vakgebied Literatuurwetenschap.
De opdracht richt zich op de volgende drie aspecten:
- De cruciale vraag over wie van de leerlingen in het middelbaar onderwijs de stap zetten van het in schoolverband lezen naar het zelfstandig lezen van gecompliceerde teksten. En wie niet. En wat de redenen hiervan zijn.
- De relatie van de leescultuur tot het gebruik van nieuwe elektronische media. Ook degenen die internet en cd-rom raadplegen zijn lezer, al gaat het om andere vormen van lezen.
- Onderzoek naar de effecten van het experimentele projectenbeleid van Stichting Lezen.'
'Stichting Lezen is het landelijk platform voor leesbevordering dat zich ten doel stelt de leescultuur in Nederland in brede zin te bevorderen. Zij adviseert het ministerie van OCW over de besteding van het rijksbudget voor leesbevordering.'
Waaraan wij (red.) nog kunnen toevoegen dat genoemd budget ongeveer 6 miljoen gulden bedraagt. Met 'landelijk' wordt Nederland bedoeld en met OCW Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, maar dat wist u vast al. Zie over Dick Schram Leesgoed 1998/4, rubriek Nieuws en ander nieuws. Rectificatie: Grensverleggend literatuuronderwijs, literaire en kunstzinnige vorming in de tweede fase stond onder redactie van Dick Schram en Cor Geljon.
Zie ook het interview met Dick Schram door Maria van der Aalsvoort in Lees! 1998/3.
[EINDE]
(Leesgoed 1998-5)
---
O, o, o
Bespreking van Leesbevordering in Nederland, Rapportage Pilot- en deelprojecten Schoolbibliotheken 2000 en Automatisering Schoolmediatheken Schoolbibliotheken 2000
Dit voorjaar rondde Stichting Lezen (Nederland) het project Schoolbibliotheken 2000 af. Tevens verscheen het verslag van een in opdracht van de Nederlandse regering uitgevoerd onderzoek naar het functioneren van Stichting Lezen. Een driedubbele bespreking door de hoofdredacteur van Leesgoed.
Geheel volgens ministeriële planning hield Bureau Driessen in 1997 een evaluatief onderzoek naar de verrichtingen van Stichting Lezen. Het verscheen in 1998 onder de titel Leesbevordering in Nederland. Een boeiend boek! Ten eerste geven de onderzoekers een gedetailleerde geschiedenis, mét cijfers, ten tweede plaatsen ze enkele kanttekeningen die het overdenken waard zijn.
Er volgen na de Algemene Inleiding acht hoofdstukken: 'Het leesbevorderingsbeleid en Stichting Lezen' (de geschiedenis), 'Interviews sleutelfiguren' (vijftien, anoniem); 'Ondersteunde projecten'; 'Organisaties op het gebied van de leesbevordering' (met een schatting van ruim 60 miljoen gulden per jaar aan gezamenlijke uitgaven aan leesbevordering); 'Het netwerk van de organisaties'; 'Leesbevordering in de praktijk' (helaas zonder schatting van uitgaven, wel van tijdsbesteding: basisonderwijs ongeveer 100 minuten per week, vwo/havo ± 40, vbo/mavo ± 30 minuten 'besteed aan leesbevordering'), 'Leesbevordering in organisaties waar leesbevorderingsprojecten geïmplementeerd zijn' en (de interessantste) 'Conclusie'. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting en conclusie, behalve uiteraard de 'Conclusie'.
De geschiedenis en de interviews tonen enkele dilemma's rond de doelstelling van Stichting Lezen. De zin van de 'marginale toetsing' door het ministerie wordt betwijfeld (ook door geïnterviewden, zie p. 35), er blijken tegengestelde belangen en opvattingen (handel versus ideële doelstellingen, zie p. 34 en 39‑40), de samenwerking met het onderwijs lijdt onder departementale ambtelijke stammenstrijd. Wat dat laatste betreft een citaat van de onderzoekers uit de conclusie van het hoofdstuk 'Ondersteunde projecten':
Stichting Lezen mag geen projectgeld besteden binnen het onderwijs. Toch is het haar taak het onderwijs bij de activiteiten te betrekken. Dit is uiteraard een onmogelijke situatie.
En zie ook p. 141‑142 van de Conclusie, waar dan ook op p. 142 kort en bondig de aanbeveling volgt:
Het verdient aanbeveling de bureaucratische fricties op het daartoe aangewezen niveau op te ruimen en de inspanningen op dit gebied vanuit cultuur en onderwijs zo veel mogelijk te integreren.
Waarvan acte, met instemming. Zou het lukken onder de komende regering?
Ik belicht enkele kanttekeningen.
- Veel het lezen bevorderende instellingen richten zich vooral op het onderwijs. (Saillant in het licht van het bovenstaande.) De bibliotheek is alleen een belangrijk kanaal voor de bibliotheekorganisaties en overheden. De ouders zijn een belangrijk kanaal voor het boekenvak en de andere groeperingen zouden zich volgens Bureau Driessen ook veel meer op ouders moeten richten.
- Het oordeel over Stichting Lezen is matig positief, met uitschieters naar jubel en hoon. Een negatief oordeel blijkt soms samen te hangen met afwijzing van subsidies en met bovenvermelde dilemma's.
- De Stichting lijkt zich een behoorlijk centrale positie te hebben verworden, maar die positie blijkt minder centraal als subsidies buiten beschouwing worden gelaten. In het algemeen blijken instellingen elkaar ook wel zonder Stichting Lezen te kunnen vinden als het om samenwerking gaat. Zoals de onderzoekers zeggen (p. 92 en 136):
Het is niet zo dat Stichting Lezen een noodzakelijke spil‑functie voor het functioneren van het netwerk heeft.
Dit is een kritische kanttekening van Bureau Driessen bij het functioneren van Stichting Lezen, naast de meest kritische constatering dat de veelheid en variatie van gesubsidieerde (vaak kleine) projecten weinig beleid toont.
- Pijnlijk mag trouwens ook dit heten (p. 104):
De in opdracht van Stichting Lezen ontwikkelde materialen (Boekenpret, Fantasia, Sirene) worden nog nauwelijks gebruikt.
Met een verklaring voor Sirene, want daarvoor 'wordt nog een handboek opgesteld'. (Tsja, wanneer zou dat toch eens verschijnen...?) Deze materialen zijn door Stichting Lezen als project overgenomen uit de boedel van het ministerie van WVC en de oude Stichting Lezen. Telt dus voor een evaluatie maar half mee, zou ik zeggen.
- Er blijkt gemiddeld maar een matig vertrouwen in de effecten van leesbevordering. Ruim de helft (59 %) van de geënquêteerden 'vindt het moeilijk te zeggen of alle inspanningen ergens toe leiden' (p. 114). Een kwart constateert resultaat, 15 % is zeer positief, 1 % zegt dat het niets uithaalt. Dat leggen de onderzoekers uit als gemiddeld nogal sceptisch en ze vinden dat merkwaardig, aangezien er wél veel energie (een 'enorme hoeveelheid tijd', p. 108) in wordt gestoken.
Die enorme hoeveelheid tijd komt volgens hun schatting neer op ongeveer 5 uur per 'fte' ofwel voltijds werkend personeelslid van de ondervraagde instellingen. De grote bibliotheken springen eruit met 14 uur, het voortgezet onderwijs aan de andere kant met 1 à 3 uur, waarbij (mijn kanttekening) voor dat onderwijs geldt dat hoe minder leesbevordering er nodig is, hoe meer tijd eraan besteed wordt: havo/vwo het meest, vbo/mavo het minst.
Overigens vraag ik me wel af wat de respondenten onder leesbevordering hebben verstaan toen zij de vraag moesten beantwoorden en hoe zij hun tijd konden inschatten. De vraag bleek dan ook 'lastig te beantwoorden' en werd door nogal wat respondenten overgesla‑ gen. Men moet de cijfers dus wat relatief nemen.
O ja, toch nog een hard cijfer: 9 % van de scholen (alle soorten) die aan leesbevordering zeggen te doen, meldt geen schoolbibliotheek te hebben. Slechts een kwart heeft een 'uitgebreide' bibliotheek, de grote moot (tweederde) heeft een 'beperkte bibliotheek' met een wereldschokkend aanschafbudget van minder dan f 1.000 per jaar. Verder vinden instellingen die veel aan leesbevordering doen ook vaker dat zulks iets uithaalt. Logisch, maar het is nu onderzocht en het zij daarom vermeld.
- Opvallend is dat in de praktijk de samenwerking tussen 'cultuur' (bibliotheken), handel en onderwijs al lang bestaat en dus veel beter blijkt te verlopen dan die tussen de rijksambtenaren of die tussen vertegenwoordigers van boekenvak en bibliotheekbranche. Met name basisscholen en bibliotheken hebben veel en regelmatig contact.
In de 'Conclusie' stelt Bureau Driessen dan ook dat Stichting Lezen de 'platformfunctie' niet optimaal heeft gerealiseerd, dat de acceptatie te wensen over laat en dat dit gedeeltelijk ligt aan de 'grote tegenstellingen in het veld'. Er is veel kinnesinne, partijen wantrouwen elkaar, hebben verschillende belangen, beschouwen Stichting Lezen soms als concurrent of als overbodig. (Dat laatste geldt niet voor subsidies, 'had ons die maar gegeven' hoorden de onderzoekers dan.) Kom, vergadertijgers, word eens wat wijzer en milder, klim uit je kokertje. (Want kennelijk is de stichting nog niet in staat gebleken dat voor elkaar te brengen.)
'Aan beleidskeuzen en doelstellingen wordt veel tijd besteed', maar afstoten en kiezen doet men zelden en dat moet wel, aldus Bureau Driessen. 'Dat komt de helderheid ten goede.' Er worden drie zwaartepunten aanbevolen: onderwijs (de 'koninklijke weg', die herhaling en continuïteit biedt), ouders (logisch, kopen de boeken, praten mee over schoolbudgetten) en onderzoek (naar effectiviteit). Dat verklaart de titel boven deze bespreking, die ik nu niet uit de hand laat lopen door nóg meer te noemen. Hoewel, toch nog een uitsmijter:
Het zeer frequente gebruik van 'indirecte' middelen om het lezen onder de aandacht te brengen, zoals tv, plaatjes, spelletjes, theater en tentoonstellingen roept vragen op. Hoewel het gebruik van dergelijke indirecte middelen op zich geen bezwaar hoeft te zijn, kan men zich afvragen of het gebruik niet een zodanige omvang heeft bereikt dat de geloofwaardigheid van de boodschap wordt aangetast. Als het lezen aan de man moet worden gebracht met allerlei beertjes, spelletjes, plaatjes en filmpjes, hoe betrouwbaar is dan nog de boodschap dat lezen plezierig is?
Geld, meer geld
In hoog tempo wist Stichting Lezen eind 1996 het project Schoolbibliotheken 2000 van de grond te krijgen, met het doel een impuls te geven tot het verbeteren van schoolbibliotheken, zowel in het basisonderwijs als in het voortgezet onderwijs. Het rapport werd op 10 juni in Rotterdam gepresenteerd: zie elders in dit nummer.
Het begint (na het voorwoord van bestuursvoorzitter Jan Terlouw) heel handig met 'Samenvatting / Hoofdaanbevelingen / Implementatie'. Pas daarna worden de gang van zaken en de deelprojecten beschreven.
Op de wijze van rapporteren is alleen aan te merken dat een algemeen financieel overzicht ontbreekt. Je moet nu de bedragen uit de projectbeschrijvingen bij elkaar rapen en dan vind je nog niets over de kosten van de organisatie. De achterdochtige beschouwer zou kunnen denken dat die dan kennelijk uit de hand zijn gelopen. Hetgeen volgens mijn waarneming niet zo is, maar drie projectmanagers kosten natuurlijk wel iets. Hierin deel ik de kritiek van Bureau Driessen op de jaarverslagen van Stichting Lezen: ze lopen niet over van financiële informatie.
Het oordeel zou dus moeten gaan over wat er tot stand is gebracht. Maar eerst capita selecta uit de 'Hoofdaanbevelingen' en wel die aan het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, omdat die financieel nogal ingrijpende consequenties hebben. We beginnen met het basisonderwijs:
Middellange termijn
1. Opname van de verplichting tot het hebben van een schoolbibliotheek alsmede minimale eisen voor de inrichting ervan in de wetgeving voor het basisonderwijs.
2. Als gevolg daarvan opname van het schoolleesplan als verplicht onderdeel van het schoolwerkplan.
3. Eveneens als gevolg daarvan verzoek aan de inspectie van het onderwijs de werking van de schoolbibliotheek op te nemen in het inspectieprogramma.
4. Verplichting voor de scholen om het onderhoud van de schoolbibliotheek te bekostigen.
5. Versterking van de samenwerking tussen de directies Onderwijs en Cultuur bij het vormgeven van leesbevordering, cultuureducatie en media-educatie.
Korte termijn
6. Het creëren van een landelijk fonds, waarop jaarlijks een nader te bepalen aantal scholen een beroep kan doen voor een stimuleringsbijdrage.
7. Een eerste donatie in het fonds uit het rijksbudget voor leesbevordering, op advies van Stichting Lezen, in het begrotingsjaar 1998, van f 300.000,-.
8. Voor de begrotingsjaren 1999 en 2000 een reservering voor ieder jaar uit het gelijknamige budget van eveneens f 300.000,-.
9. Voor de begrotingsjaren 1999 en 2000 een bijdrage van de directie Primair Onderwijs van eveneens f 300.000,-.
10. Het fonds met name te bestemmen voor:
* een startbedrag voor sanering en opbouw van een basiscollectie
* een bijdrage voor een functionaris ten behoeve van ontwikkeling en begeleiding van netwerkvorming.
11. Opdracht aan de beheerder van het fonds om bij de uitwerking van de aanvraag-en toekenningsprocedure gebruik te maken van de richtlijnen die gebruikt worden bij het aanvragen van bijdragen uit het rijksbudget voor leesbevordering.
12. Opdracht aan de beheerder van het fonds om bij subsidietoekenning de navolgende voorwaarden te stellen:
* aanstellen van een leescoördinator uit de formatie van de school
* volgen door de leescoördinator van een standaard-cursus
* opstellen van een schoolleesplan
* Deelname aan het lokaal netwerk leesbevordering
* jaarlijks een structureel budget vrijmaken voor onderhoud van de schoolbibliotheek.
13. Verzoek aan Stichting Lezen de praktische uitwerking van het bovenstaande ter hand te nemen.
14. Verzoek aan het landelijk Procesmanagement Lerarenopleidingen tot opname van longitudinale leesbevordering en in het kader het gebruik van de schoolbibliotheek in het gemeenschappelijk curriculum van de PABO's.
Als je, uitgaande van 8.000 basisscholen in iedere school een bescheiden collectie van pakweg 1.000 boeken ineens erbij wil zien, kost dat 8 miljoen keer de gemiddelde prijs van een kinderboek, zeg f 15, dus 120 miljoen gulden. Een jaarlijkse aanvulling van 400 titels (ik blijf bescheiden) kost 48 miljoen, per school 6.000. In drie jaar is dat 216 miljoen.
Dat is een smak geld en zes keer zoveel als het gangbare budget, zie boven. De aanbevelingen reppen over een fonds van in totaal 1,5 miljoen in drie jaar. Dat doet mij ineens uiterst onbescheiden voelen... want dat is slechts f 187,50 per school, in drie jaar. Geen vetpot, die subsidiepot.
Conclusie: uitvoering van de (zinnige) aanbevelingen 'op middellange termijn' hebben dus consequenties voor de financiering van het basisonderwijs die door dat fonds niet worden opgevangen.
Dan ga ik nog voorbij aan de ook uit dat fonds te betalen noodzakelijk geachte 'functionaris ten behoeve van ontwikkeling en begeleiding van netwerkvorming' (is die echt nodig?) en ik ga er ook aan voorbij dat een behoorlijke schoolbibliotheek (schoolmediatheek) over andere media dan boeken dient te beschikken, met bijbehorende apparatuur. Dat moet dan maar uit de ICT-pot komen.
En dan schetste ik een collectie van een (zeer) minimale omvang die een basisschool volgens mij permanent in huis moet hebben! Ik had het nog helemaal niet over de in professioneel opzicht echt wenselijke omvang, over aanvullende tijdelijke collecties, over thema- en projectcollecties. En ook niet over een professioneel beheer van de schoolbibliotheek, over de kosten van een leescoördinator en over de beperkte manoeuvreerruimte in het gemiddelde budget voor de basisschool.
Uit zo'n rekensom blijkt zonneklaar dat voor verbetering van de Nederlandse schoolbibliotheken in het basisonderwijs samenwerking met het openbaar bibliotheekwerk pure geldbesparende noodzaak is, of het boekenvak (dat, geloof ik, dit inzicht niet altijd con amore wil delen) nou hoog of laag springt.
Over naar het voortgezet onderwijs.
1. Creëren van een nieuwe impuls voor de scholen voor voortgezet onderwijs, zoals in 1995 en 1996, door middel van het beschikbaar stellen van een bedrag per leerling voor de schoolbibliotheek, echter geoormerkt met de bestemming 'Aanschaf boeken, tijdschriften en abonnementen op gedrukte informatie'.
2. Versterking van de samenwerking tussen de directies Onderwijs en Cultuur bij het vormgeven van leesbevordering, cultuur- en media-educatie.
Nummer 1 is een wat gratuïte aanbeveling, want het gaat natuurlijk om de hoogte van dat bedrag. Met een (euro)cent per leerling schieten we niets op. Van aanbeveling 2 zullen ze op het ministerie niet echt opkijken, vrees ik.
De overige aanbevelingen zijn gericht aan de veldorganisaties, niet aan scholen en bibliotheken. Ze zijn alle zinnig en ook uitvoerbaar, want ze kosten op één na in het algemeen nauwelijks geld, alleen maar goede wil en inzet. Meer overleg, stimuleren van samenwerking, wenselijke producten, van die dingen.
Ik til er die ene aanbeveling uit dat iedere basisschool een leescoördinator zou moeten aanstellen 'uit de formatie van de school'. Wat die leescoördinator prezies zou moeten doen staat er niet bij. In enkele projecten blijkt die functie wel uitgewerkt, maar in die beschrijvingen is evenmin een functie-omschrijving te vinden. Die komt wél in de ook al in deze rapportage (onder de algemene titel 'Handboek') aangekondigde losbladige uitgave Doorlezen, praktijkboek leesbevordering basisonderwijs, die in september verschijnt bij NBLC Uitgeverij.
Op de beschrijvingen zal ik niet apart ingaan. Er zijn in het algemeen heel zinnige zaken gedaan en tot stand gebracht: jaarplannen leesbevordering (Rotterdam Kralingen-Crooswijk, Mytylschool Amsterdam), e-mail-netwerken (NW-Overijssel) en andere netwerken, controlelijsten, modellen en didactische handreikingen. De kernvraag is: wat nu? Een deel is uitgemond in leverbare artikelen, bijvoorbeeld een cursus voor aanstaande leescoördinatoren (Schoolbegeleidingsdienst De Kempen), een draaiboek, andere in modellen, aanschaflijsten, lijsten criteria.
Deels komt dit terecht in genoemde uitgave, deels in net zo'n praktijkboek voor het voortgezet onderwijs (ook bij NBLC Uitgeverij). Andere ideeën zullen opgepikt moeten worden voor artikelen in Leesgoed, De Schoolmediatheek, Het Studiehuis en algemene onderwijsvaktijdschriften als Didactief & school. Sommige ideeën zullen alle enthousiasme ten spijt wellicht vergeten raken. De projectmanagers basisonderwijs en voortgezet onderwijs blijven nog een half jaar in dienst van Stichting Lezen de 'implementatie' begeleiden.
Automatisering en rechtspositie
Afzonderlijk opgenomen werden eindrapportages rechtspositie en automatisering.
De rechtspositie van de schoolbibliothecaris in het voortgezet onderwijs is 'zwak geregeld' en is dat na afloop van het deelproject nog. Maar de projectuitvoerder, de vereniging Landelijke Werkgroep Schoolbibliothecarissen Voortgezet Onderwijs (LWSVO), is wel in gesprek geraakt met de AOB, de onderwijsbond binnen de FNV. De AOB gaat de rechtspositie in het CAO-overleg brengen.
Van het deelproject automatisering wordt niet duidelijk wie het eigenlijk uitvoerde! Er is voorjaar 1997 'met ondersteuning van het Nederlands Instituut voor Audiovisuele Media (NIAM) gewerkt aan een nadere invulling van het deelproject.' Toen kwam er een voorstel De schoolbibliotheek on Line en er werd bij het procesmanagement ICT aangeklopt. Dat resulteerde in een splitsing: 1) automatisering van de catalogus en 2) stimulering inzet nieuwe media. Nummer 1 resulteerde na twee bijeenkomsten met leveranciers van software in een programma van eisen waaraan software voor het beheer van schoolbibliotheken moet voldoen, geformuleerd door een werkgroep, en dat is afzonderlijk gepubliceerd als Automatisering Schoolmediatheken schoolbibliotheken 2000, waarover zo meer.
Nummer 2 liep een zeperd op: na aanvankelijk enthousiasme liet ICT weten de zaak toch niet te gaan subsidiëren. daarover staat in het rapport de voor mij volstrekt ongebegrijpelijke zin: [CITAAT]
Digitalisering van de Top 5 op het gebied van leesbevordering heeft - mede door gebrek aan duidelijke vraag vanuit het scholenveld - geen prioriteit. [EINDE CITAAT]
Het gaat om vijf 'landelijke diensten op het gebied van leesbevordering'. Maar welke?
ProBiblio, de provinciale bibliotheekcentrale voor Noord- en Zuid-Holland, nam het initiatief om te komen tot een consortium met deelname van 'het openbaar bibliotheekwerk, een drietal educatieve uitgeverijen en een vooraanstaande educatieve multimedia ontwikkelaar'. Dit plan werd door Stichting Lezen gehonoreerd op voorwaarde dat ProBiblio steun zou krijgen van 'de gehele openbare bibliotheeksector'. De uitgeverijen zijn de drie van de PCM Groep: Meulenhoff Educatief, SMD en Thieme. Inmiddels weten we dat die uitgeverijen uit het consortium zijn gestapt na de afwijzing door het ICT-projectmanagement. Over hoe het nu verder gaat hopen we in komende nummers van Leesgoed te berichten. Verborgen in de brochure Automatisering schoolmediatheken kwam ik de vermelding tegen van de volgende leden: ProBiblio, Provinciale Bibliotheekcentrale (PBC) Drenthe, Softwarehuis HKA en Nederlandse Bibliotheekdienst (NBD).
Criteria voor aanschaf automatiseringsprogramma
Deze brochure met de droge titel Automatisering schoolmediatheken is eigenlijk verplichte kost voor iedere school die overweegt om een (nieuw) programma te kopen om het beheer van de schoolbibliotheek (schoolmediatheek) te automatiseren.
Deze werkgroep is niet over een nacht ijs gegaan. Nou ja, eigenlijk wel, want tijdens de eerste bijeenkomst met leveranciers van software kwam er een spervuur aan kritiek. Men zou met verouderde versies en gegevens gewerkt hebben. Die kritiek heeft de werkgroep zich ter harte genomen door een nieuwe versie te maken en daarvoor andermaal de leveranciers uit te nodigen.
De lijst criteria, het Programma van eisen, is 58 punten lang en dan heb ik de onderverdelingen niet apart meegeteld. Ze betreffen in het algemeen de programmatuur, het functioneren in een netwerk, de service van de leverancier en dan in het bijzonder nog de opbouw van de catalogus, het invoeren van gegevens, het zoeken, de uitleenadministratie en de besteladministratie. Het is precies de controlelijst die een aanschaffer zich zou wensen.
Na dat programma volgen de beschrijving en testgegevens van relevante programma's, verdeeld in basisonderwijs en voortgezet onderwijs. In handige tabellen kan men de programma's nog eens met elkaar vergelijken, ook op prijs, en in een andere bijlage wordt het 'Booleaans zoeken' met een treffend schema uitgelegd. Er wordt geen 'beste programma' aangewezen, dat moet men zelf doen. En dat valt nog niet mee.
Het oog wil ook wat: van ieder programma zijn schermen afgebeeld, zij het in zwartwit.
Deze brochure verdient ruime verspreiding en jaarlijkse updates.
[NOOT IN MARGE, EERST MOGELIJKE KOLOM]
Driessen, F.M.H.M., P. Kreijen en B.G.M. Völker. Leesbevordering in Neder‑ land; een onderzoek naar het leesbevorderingsbeleid en Stichting Lezen in de periode
992‑1997 in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Utrecht, Bureau Driessen / Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek, 1998. 188 p., ISBN 90‑ 73259‑19‑3.
Rapportage Pilot- en deelprojecten. Alkmaar, mei 1998. (Schoolbibliotheken 2000.) [Amsterdam, Stichting Lezen, 1998.] 106 p., ISBN 90-75870-1-40. In beperkte oplage gedrukt. Een 'journalistieke', verkorte versie was op komst.
Arnoijs, Ineke. Automatisering Schoolmediatheken / met medewerking van Gerdine Brans, Soan Lan Ie, Caroline Heijer en Ditmer Weertman. Amsterdam, Stichting Lezen, april 1998. 104 p., ISBN 90-75870-13-2.
(Leesgoed 1998-4)
---
Voor wie tot hier gekomen is: voorgaande jaargangen heb ik niet meer in makkelijke bestanden voorhanden. Het zal dus even duren voor de selectie wordt uitgebreid.