Zoeken in deze blog

woensdag 30 oktober 2019

Poëzie in de klas

Een persbericht:
'
Symposium over poëzievoordracht in de klas
Poetry slam is hip and happening, terwijl de kunst van het memoriseren en declameren geen vaste plaats (meer) heeft in de klas. Vlaanderen heeft declamatie wél in het curriculum opgenomen, Engeland organiseert al jaren een nationale declamatiewedstrijd voor scholen en in de Arabische wereld is een talentenshow voor poëzievoordracht (denk aan The Voice) immens populair. Missen we iets in Nederland? Om het belang van uitgesproken poëzie te onderzoeken, organiseren we op dinsdag 5 november het symposium Uitgesproken poëzie: over poëzievoordracht in de klas.
Microfoon poeziesymposium

Het symposium is bedoeld voor docenten in het voortgezet onderwijs en leerkrachten in het primair onderwijs.  Er zijn lezingen door Julie Blake (Poetry by Heart) en Ewout van der Knaap (Universiteit Utrecht) en workshops door o.m. Hans en Monique Hagen. Kaarten zijn te koop via EventBrite.
'Het symposium vindt plaats in Utrecht, Drift 21. Zie ook programma.
Interessant: het programma is deels Engelstalig. De organisatoren hebben Julie Blake & Tim Shortis van Poetry By Heart uitgenodigd, vandaar. Andere sprekers zijn o.a. Yke Schotanus, Evelien Verhegge en Hans & Monique Hagen. En ene Ivan Words leidt een workshop over spoken word in de klas.
Spoken word? Gesproken woord? Ga ertegenaan, docenten Nederlands!
Zou er dan ook verschil zijn tussen performance en declamatie ofwel voordracht? Treed je als dichter op of draag je voor. Bart Chabot en wijlen Johnny the Selfkicker tegenover Anneke Brassinga tijdens de Nacht van de Poëzie. Hoe doe je dat op school?

Hoe dan ook, dit kon wel eens een interessant symposium worden.

PS d.d. 13-11-2019: ik ben er niet geweest, dus of het echt interessant was, dat lezen we hopelijk ooit elders.


Wat ben ik

Zelf aangevraagd, dus ik bespreek het... een lief klein verhaaltje-voor-het-slapengaan door Vera Marynissen voor jonge peuters, om voor te lezen, en met mooie prenten van Sylvia Weve.

Een vogel in het gras.
Hij maakt hip hip hip sprongetjes.
Zijn kopje knikt links, knikt rechts.
Hij schudt zijn veren. Hij spreidt zijn vleugels.
Vlak bij kleine Marilou.
Ze maakt hip hip hip sprongetjes.
Ze knikt links, ze knikt rechts.
Ze schudt haar veren. Ze spreidt haar vleugels.
'Dag, vogel."
'Dag, kleine Marilou.'
'Wat doe je?'
'Ik zoek wormen. Wat doe jij?'
'Ik zoek niets,' zegt kleine Marilou.
'Kom,'zegt de vogel. 'Volg me'.

Dat doet ze en al vragend komt ze erachter dat ze misschien een vogel is.
Maar nee, ze kan niet vliegen.
Ze vraagt een vis wat-ie doet en denkt dat ze een vis is. Maar nee, ze heeft geen vinnen.
Deze vis 'hapt hapt hapt' overigens 'stukjes uit de lucht', en dat is een wonder, want de meeste vissen doen dat alleen in het schepnet en gaan dan langzaam dood. Of ze happen lucht als het water te weinig zuurstof bevat. Dit terzijde, staat niet in het verhaal en sowieso gedragen de dieren zich hier niet erg dier-achtig.
Kleine Marilou besluit dat ze geen vis is omdat ze geen vinnen heeft.
Iets soortgelijks overkomt haar bij de bloem.
Maar Janneke Maan weet raad.

'Heb je twee ogen, een neusje, een mond?'
Kleine Marilou roept: 'Ja, ja, ja!', want dat weet ze.
'Heb je twee armen, twee handjes, tien vingers, twee benen, twee voetjes, tien tenen?'

En zo meer vragen die leiden naar de slotsom.

Een zachte stem zingt. Een wiegelied.
Kleine Marilou geeuwt, ze is moe.
'Slaap jij maar,' zegt Janne Maan.
'Als je wakker wordt, zul je weten wie je bent.'

Interessant, niet wát ze is (vogel, vis, bloem of...) maar wíe ze is.  Een beetje getalenteerd voorlezer knoopt hier natuurlijk een wiegelied tussen.




Meer dan een lief klein verhaaltje is het niet en buiten de context van het slapen-gaan zal het niet tot zijn recht komen, vrees ik. Daarvoor is de start te pardoes, en inderdaad, 'ik zoek niets', dus waarom dan ineens wel zoeken naar wat ze is... of wie ze is. De determinatie door Janneke Maan is ook wat beperkend, alsof je geen mens bent als je per ongeluk een vinger mist.
Dit lijkt een net wat te achteloos tot stand gekomen boekje.



Marynissen, Vera, & Sylvia Weve. Ben ik dan een vogel? Querido Kinderboek, 2019. ISBN 978 90 451 2141 3.

dinsdag 29 oktober 2019

Terug van weggeweest: de burger

Daar was-ie weer, afgelopen week, deze keer stond 'de burger' tegenover 'de boer', die laatste prominent in beeld op een tractor versierd met soms onfrisse teksten, en soms bezig met onfrisse daden, zoals het rammen van een deur of het verstoppen van wegen.

Hebben we dan toch weer boeren, burgers en buitenlui? Die laatsten heb ik niet waargenomen. Dus alleen maar boeren en burgers? Maar boeren zijn toch óók burgers, compleet met paspoort, stemrecht en al?
Er waren ook veel politie-agenten op de been. ook die hebben het wel eens over burgers alsof zij dat niet zijn, net als militairen. Hebben we dan boeren, burgers, politie-agenten en militairen?
Of wacht even, recentelijk trof ik ook de term burgerwetenschap aan. Als ik het goed begrijp is dat onderzoek bedreven door mensen die daar niet aan verdienen.
Hiermee hebben we dus boeren, politie-agenten, militairen, wetenschappers en burgers. Als ik dan even teruggrijp naar de gewoonte om ook bestuurders en politici tegenover burgers te plaatsen hebben we dus boeren, politie-agenten, militairen, wetenschappers, bestuurders, politici en burgers. Trouwens, ook in de gezondheidszorg schijnt wel eens gesproken te worden over burgers alsof ze er zelf niet toe horen. Dan hebben we dus boeren, politie-agenten, militairen, wetenschappers, bestuurders, politici, verplegers, artsen, chirurgen, fysio- en andere therapeuten en burgers. O ja, dan vergeet ik bijna het slinkende contingent 'geestelijken', monniken, nonnen, dominees en pastoors.

Dan hebben we dus boeren, politie-agenten, militairen, wetenschappers, bestuurders, politici, verplegers, artsen, chirurgen, fysio- en andere therapeuten, monniken, nonnen, dominees en pastoors en burgers
En de journalisten die het in hun kladspraak ook wel eens over 'burgers' hebben, rekenen zij er zich eigenlijk toe? Ze hebben het nooit over 'wij burgers'. De koning ook al niet. 'Bedrijven' worden ook wel eens tegenover 'de burger' geplaatst. Lokaal trof ik deze week bv. berichtjes dat 'burgers' zich verzetten tegen de aanleg van een veld zonnepanelen in de buurt van Maartensdijk door een Leids bedrijf.

Dan hebben we dus boeren, politie-agenten, militairen, wetenschappers, bestuurders, politici, verplegers, artsen, chirurgen, fysio- en andere therapeuten, monniken, nonnen, dominees en pastoors, journalisten, de koning, bedrijven en burgers.

Wie horen dan eigenlijk tot die burgers? Wellicht niet meer dan de helft van de inwoners, de helft van al wie zich op grond van (potentieel) bezit van een Nederlands paspoort tot burger van deze staat zou mogen rekenen. Die helft werkt zeker niet bij die bedrijven, zijn nooit soldaat, agent of verpleger, zitten niet in een gemeente- of wijkraad, wagen zich niet aan een politieke loopbaan, zijn geen boer, hebben geen baan als onderzoeker, enzovoort.
Wie zijn dus diegenen die bijvoorbeeld volgens een nieuw initiatief  aangespoord worden om 'ons als burgers' landbouwgrond te laten kopen om die verantwoord te laten bebouwen of begrazen, ter verbetering van de biodiversiteit?
Goed idee trouwens. Die biodiversiteit gaat immers in 'ons' land (eh, van wie?) hard achteruit. Iets dat door zowel 'burgerwetenschappers' als professionele onderzoekers (die dus kennelijk geen burger zijn), en door iedereen die goed uit zijn doppen kijkt wordt bevestigd. Maar daar gaat het nu niet over.

Wil de echte burger even opstaan?

PS. In NRC Next van 22-10-2019 kwam ik de term 'zelfstandig archeoloog'  tegen. Is dat een variant op burger-archeoloog? 


dinsdag 22 oktober 2019

Boek als beeldhouwwerk

In Onze taal 2019-10 een interview door Jan Erik Grezel met Ted van Lieshout. Aanleiding was de toekenning van de Boekensleutel aan deze 'kunstzinnige duizendpoot', voor Ze gaan er met je neus vandoor. Wat een toeval: enkele dagen daarvóór las ik een interview met Harmen van Straaten, waarvan ik dacht: daaraan besteed ik aandacht. Het zijn nogal tegenpolen, maar het ontdekken van de tegenstelling laat ik graag aan mijn lezers over.
Ted van Lieshout is een gedreven kunstenaar in woord en beeld, met duidelijke ideeën over taal, poëzie, beeldende kunst en boekvormgeving en een ware onbenoemde ambassadeur van het kinderboek.
'Geen enkel werk van Ted van Lieshout is "gewoon"', schrijft Grezel en gelijk heeft-ie. Dat vloeit (onder meer) voort uit een visie op het boek die hij in dit interview fraai onder woorden brengt:

In veel van mijn werk is het boek zelf ook echt een object. Bij "normale schrijvers" is het fysieke boek alleen de drager van data. Het verhaal staat voorop. Welke vorm de drager heeft - papier, een scherm, een schijfje - doet er niet zoveel toe. Een boek van mijn hand is méér dan alleen de drager. Het is geen plat ding, het wordt driedimensionaal en moet als het ware driedimensionaal worden gelezen. Het is niet zo dat de letters uit het papier oprijzen, maar dat probeer ik wel te suggereren. Ik beschouw het boek eigenlijk als een soort beeldhouwwerk.

Over zijn poëzie, even verderop:

Ze gaan er met je neus vandoor zie ik als een poëzieproject. Bij poëzie staat in mijn ogen niet per se de boodschap voorop, maar het spel met taal. Dit boek bevat ook veel gedichten. Die zijn wel heel anders dan mijn vroegere werk. Mijn eerste gedichten waren ingedikt: met weinig woorden veel zeggen. Tegenwoordig zijn mijn teksten meer 'parlando', op spreektoon. Ik schrijf een vrij korte tekst in dichtvorm waarbij de lezer niet hoeft te zoeken naar wat het precies betekent, maar meteen de sfeer proeft. Dat is bijvoorbeeld ook zo in Onder mijn matras de erwt (2017). Dat bestaat uit gedichten waarin een meisje van veertien parlando over dagelijkse dingen vertelt. Mij gaat het om het oproepen van haar stemming. Ze is recalcitrant, zoals veel pubers.

En als antwoord op de vraag waarom hij veel dialoog gebruikt:

Dat is mijn manier om ruis te vermijden. Er zijn schrijvers die er drie bladzijden over doen om iemand een sok aan te laten trekken. Daar kan ik helemaal niet tegen. Ik wil niet met mooischrijverij iets interessant maken wat van zichzelf niet interessant is. Door mijn vroegere werk als scenarioschrijver voor onder andere Sesamstraat en Het Klokhuis heb ik die voorkeur voor dialoog ontwikkeld. Een dialoog is direct.

Hij legt uit hoe hij kwam tot schrijven voor kinderen (en nu eens niet als antwoord op de geijkte interviewersvraag 'waarom-voor-kinderen'), vermeldt dat hij bij het schijven altijd 'praktisch' een ondergrens aanhoudt (bij Ze gaan er met je neus vandoor 'een jaar of tien'), maar nooit een bovengrens. Want:

Jeugdliteratuur kan heel goed door volwassenen gelezen worden. Je moet er als schrijver rekening mee houden dat een jonge lezer - of degene aan wie voorgelezen wordt - niet over zijn eigen leeftijd heen kan kijken. Een 34-jarige weet wat het is om 11 te zijn, maar andersom kan een 11-jarige niet weten wat het is om 34 te zijn. Bij jeugdliteratuur kunnen volwassenen en kinderen elkaar vinden, omdat ieder voor zich weet wat het is om kind te zijn óf te zijn geweest.

Natuurlijk komt de interviewer dan aanzetten met Mijn meneer, 'uw roman voor volwassenen', want 'die jongen van 11 lijkt wat volwassener'.

Hij is vroegwijs, maar hij kan niet over zijn leeftijd heen kijken. Ik was zelf op die leeftijd wel kinderachtiger. Dat zie ik in mijn dagboeken van vroeger. Het punt is alleen: als ik een kind helemaal levensecht zou portretteren, is dat weliswaar charmant en ontroerend, maar na na enige tijd verflauwt de aandacht van de lezer.

'Wat maakt dat de lezer van Mijn meneer wél doorleest?'

De toon. Die jongen moet waarachtig zijn. Waar 'm dat nou precies in zit, weet ik niet. De worsteling om de juiste toon te vinden is tegelijkertijd wat het vak zo leuk maakt. Als je die toon te pakken hebt, voel je: ik heb het! Maar soms ben je hem na twee zinnen al kwijt.

Zo staan er meer lezenswaardige, tot nadenken stemmende uitspraken in dit interview met een kunstenaar die grondig nadenkt over wat hij doet. Zijn 'diepste drijfveer':

Zelfexpressie. En ik wil iedereen - kinderen en volwassenen - laten kennismaken met kunst.

Jan Erik Grezel: 'U past als "totaalkunstenaar" in geen enkel hokje.' Het gevatte antwoord van Ted van Lieshout:

Jawel, in het hokje 'Ted van Lieshout'.



maandag 21 oktober 2019

Schrijft sneller dan zijn schaduw

Origineel: een interview in NRC 12-10-2019 met Harmen van Straaten, juist omdat-ie weer buiten de prijzen viel. Het is een zogenoemd lunchinterview, waarbij de rekening in een kadertje staat, door Rinskje Koelewijn, en als ik zie wat ze allemaal schreef was het wellicht haar eerste kennismaking met iemand uit de wondere wereld van het kinderboek. Hetgeen voor zo'n lunchinterview beslist een voordeel is.
Harmen van Straaten viel deze Kinderboekenweek dan weer eens buiten de prijzen, het deert hem niet.

Geeft niks, zegt hij. De afgelopen twintig jaar schreef hij wel honderd, of nee, tachtig - 'ik ben gestopt met tellen' - kinderboeken en illustreerde er vierhonderd.

Zo kennen we hem. Ik heb hem wel eens de man die sneller schrijft dan zijn schaduw horen noemen. Overigens houdt hij het op zijn website op 'ruim 50'.

Hij is een laatbloeier, zegt hij. Tot z’n veertigste was hij docent recht op een hogeschool – hij is jurist. 'tekenen deed ik er een beetje bij.' Leuke baan, tot hij het niet meer leuk vond en een jaar onbetaald verlof nam om aan de kunstacademie in Londen te leren hoe je animatiefilms maakt. 'De verhaaltjes bedenken vond ik het allerleukst. Zo ben ik bij het schrijven terechtgekomen.' 
En waarom voor kinderen? 
'Ik had een oom die voor volwassenen tekende.' Dat is Peter van Straaten, de cartoonist. 'En een oom die kinderboeken illustreerde.' Gerard van Straaten, die bekend werd met de Kameleon-reeks.
'Ik moest iets vinden waarbij ik mezelf kon zijn.' Hij leerde schrijven door boekjes te maken voor kinderen die leren lezen. 'Met weinig woorden toch een rond verhaal vertellen.' Geen ik-verhalen, want 7-jarigen hebben nog te weinig empathisch vermogen om zich in te leven in een andere ‘ik’. En, wat hij ook leerde: geen passieve hoofdpersonages in een kinderboek. 'Het kind moet niet alleen van alles overkomen, het moet ook zelf kunnen handelen.'

Aan fantasie ontbreekt het Harmen van Straaten niet, denk ik, en dat zou ook wel eens kunnen gelden voor zijn antwoorden bij interviews, want een zeker soort vrolijke onverschilligheid lijkt me hem niet vreemd.
Op zijn website vind je dit:

Waarom illustreert Harmen eigenlijk kinderboeken?
'Omdat ik al een beroemde oom heb, Peter van Straaten, die voor volwassenen in kranten, tijdschriften, kalenders en boeken tekent en ik niet met hem vergeleken wilde worden.'

Net weer anders... Hij zal slim genoeg zijn om ermee rekening te houden dat wat hij boven zijn steak tartare in Brasserie van Baerle aan de onbevangen journaliste vertelt de volgende dag in de krant staat, dus laat ik er maar van uitgaan dat hij deze beweegredenen niet geheel uit zijn duim zuigt. Tot de 'vierhonderd' boeken die hij illustreerde horen overigens ook de acht delen Kameleon Junior, een soort spin-off van de bekende reeks die zijn oom grotendeels illustreerde.

Hij is nu bezig met een boek voor wat oudere kinderen. 'Ik kwam op het idee door een stukje in de krant.' Op een Schots eiland woont een jongetje dat de allerlaatste leerling is op de plaatselijke school. 'De juf is vertrokken, en hij krijgt les via Skype.'
Alle andere kinderen zijn ouder en gaan op het vasteland naar school. De volwassen werken ook allemaal aan de overkant. 'Eens per week vaart er een pont. In mijn verhaal blijft het jongetje alleen achter, met een geit, een gans en een hond.' 
Aha, en er zijn daar geen mobiele telefoons op dat eiland? 
'Dat is zo handig als je schrijft, je bepaalt zelf wat je erin stopt en wat niet.' Hij hoeft maar te verzinnen dat het bereik heel slecht is op het eiland, en die telefoon speelt geen rol meer. En hoe oud is het jongetje? 'Een jaar of 12.' Hij had toch niet zoveel met tieners? 'Het verhaal speelt zich af buiten deze wereld. Dus dan lukt het me wel.'

Hij kwam op het idee door een stukje in de krant, en hup. Nu ja, als je onbenullige vragen krijgt, geef je ook antwoorden die niet zoveel om het lijf hebben. Het lunchinterview liet kennelijk geen ruimte om eens door te vragen over zijn ambities.
Het kan natuurlijk zijn dat hij diep van binnen altijd acht jaar is gebleven, de leeftijd waar hij het liefst voor schrijft.
Hoe dan ook, zijn verhalen zijn doorgaans vlot en vaardig geschreven maar hebben verder niet zo veel betekenis. 'Lekkere leesboeken',  worden ze wel genoemd en als hij zegt dat die er ook moeten zijn, heeft-ie groot gelijk. Hij kan ervan rondkomen en dat is wellicht zijn enige ambitie.
Tekenen kan-ie heel goed en gelukkig laat Rinskje niet na te melden dat hij er ooit 'De Appel, een internationale prijs voor illustratoren' mee won.
Ze bedoelt de Gouden Appel, een prijs van naam en faam, die elke twee jaar wordt uitgereikt tijdens de Bienále Ilustrácií Bratislava. De 27e editie start op 25 oktober a.s.



zaterdag 19 oktober 2019

Dag jeugdfilm?

Op 19 oktober begint Cinekid en daarom trok NRC op 9 oktober een volle pagina uit om het einde van de Nederlandse jeugdfilm aan te kondigen.
Cinekid, by the way, is volgens eigen zeggen

het grootste kindermediafestival ter wereld. Op de Westergas in Amsterdam en op bijna 40 locaties in het land, kunnen kinderen tussen de drie en veertien jaar nieuwe, bijzondere en opvallende films en televisieproducties bekijken en op ontdekkingstocht gaan in het MediaLab. Tijdens het festival vindt ook Cinekid for Professionals plaats: een internationale, meerdaagse bijeenkomst voor de kindermedia-industrie.

Van die somberheid valt op de website van Cinekid niets te merken, maar die is dan ook geheel gericht op het trekken van bezoekers, jong en oud, en professionals, wier webdeel ineens Engelstalig wordt.
Maar dienstdoende journalist André Waardenburg tekent op dat het Filmfonds alarm slaat, een 'recent onderzoek' toont: 'het aantal bezoekers aan als de productie van Nederlandse jeugdfilms nam flink af. De tijd dat ze rond de miljoen bezoekers haalden, ligt ver achter ons.'
En daar komt Cinekid.

De moordende concurrentie op de overvoerde bioscoopmarkt – vorig jaar werden er 480 films uitgebracht – speelt daarbij een grote rol. Cinekid, het festival voor kwalitatief hoogstaande kindermedia, luidt de noodklok. Erik Tijman, Hoofd Film & Televisie van Cinekid: „Wij maken ons vooral zorgen om de artistieke jeugdfilms. Die winnen in het buitenland prijzen, zoals Mijn bijzonder rare week met Tess, maar kunnen in Nederland op minder respect rekenen. Media besteden er weinig aandacht aan, subsidies lopen terug en er is relatief weinig ondersteuning en promotie vanuit filmtheaters. We staan nu op een kantelpunt. Minder geld zorgt voor nog minder jeugdfilms, minder bezoekers en minder opbrengsten. Die trend moet gekeerd worden.”

Films maken kost veel geld. De Nederlandse filmindustrie kan kennelijk niet zonder steun, stel ik vast. De filmmakers beamen dat, want op de site van het Filmfonds vind ik een oproep van fimmakers (niet per se van jeugdfilms) aan de overheid.

De ondertekenaars bepleiten onder meer dat de eindexploitanten van films en series in financiële zin duurzaam onderdeel worden van de Nederlandse filmproducties, door een systeem van heffingen en investeringsverplichtingen. Zo kunnen de filmmakers zich met behulp van deze financiële middelen beter en volwassener presenteren in de hedendaagse 'filmjungle'. 

Wil de Nederlandse filmcultuur overleven, dan zal de filmketen een filmketting moeten worden.

Of de overheid even wil ingrijpen. Of de 'eindexploitanten' ook rechtstreeks zijn benaderd staat niet vermeld. Nu is de Nederlandse overheid niet zo van ingrijpen tegenwoordig, dus ik geef de filmmakers weinig kans.
Waardenburg tekent bij het bovengenoemde alarm van het Filmfonds aan:

Of dat lukt? In ander onderzoek geven tieners aan Nederlandse (jeugd)films te mijden vanwege „lage kwaliteit, met voorspelbare verhaallijnen en vaak dezelfde acteurs”. „Nederlandse films zijn voor zondagmiddag thuis op de bank.” 12- tot 15-jarigen gaan liever naar young adult-films als The Hunger Games, superheldenfilms of horror. Uitzonderingen zijn de populaire Carry Slee-verfilmingen „omdat hierin situaties voorkomen die hen ook kunnen overkomen”.

De grootste concurrent van de Nederlandse jeugdfilm is en blijft de Amerikaanse familiefilm, veelal animatie. 67 procent van de ondervraagde tieners prefereert die, slechts 23 procent kiest voor Nederlandse jeugdfilms, de rest heeft een voorkeur voor Europese kinderfilms.

Helaas vermeldt hij de bron van dat 'andere onderzoek' niet.
Na wat ander gezucht uit de filmwereld te citeren eindigt hij met filmmaker Nicole van Kilsdonk.

Van Kilsdonk is verbaasd dat de problemen nu pas geconstateerd worden: „Terwijl er overal symposia waren over de kinderfilm als het paradepaardje van de Nederlandse filmindustrie ging het al zichtbaar minder goed. Het Filmfonds heeft zitten slapen.” Van Kilsdonk is nuchter over de toekomst: „De klad zit met name in de artistieke jeugdfilms, maar ik weet de oplossing ook niet. We moeten de verwachtingen bijstellen. Veel meer dan tussen de 200.000 en 300.000 bezoekers wordt het niet meer.” Het paradepaardje is een bedreigde diersoort geworden.

Het valt op dat er twee categorieën worden onderscheiden: artistieke en commerciële films. Waarin dat verschil tot uiting komt wordt niet benoemd. Willen de filmmakers hun artistieke producten goed verdedigen en hun overtuigend voor het voetlicht brengen, dan zouden ze dat beter wel kunnen doen en bovendien andere benamingen moeten gebruiken.
Maar net als in literaire kringen valt het niet mee om het verschil tussen flutfilms en goede films overtuigend onder woorden te brengen. Erger, anders dan in de literatuurkritiek is het in de filmwereld heel gewoon om bezoekersaantallen tot criterium voor kwaliteit te verheffen. Het argument van Bul Super en Hiep Hieper, zaken zijn zaken, een goede film is een film die het goed doet. Uit het feit dat Abeltje in de gloriedagen van de jeugdfilm zoveel bezoekers trok, blijkt dan dat dit een goede film zou zijn.
Ik vrees dat filmmakers in hun pleidooi voor steun en aandacht middenstandsargumenten en culturele argumenten opeen hoop gooien.

donderdag 17 oktober 2019

Dictatuur en verzet

De schaduwen van Radovar is de tweede roman van Marloes Morshuis die zich in een onbepaalde toekomst afspeelt. De eerste was Borealis (2016). Die titel heeft niets te maken met recente politieke trivia, maar met de oorspronkelijke betekenis (noorden). De derde roman is op komst: Quotum.

In de twee verschenen romans is de macht in handen van een autocratisch bewind. In beide romans verzetten jongeren zich ertegen, geholpen door een wat buiten de samenleving staande volwassene. Ik heb een donkerbruin vermoeden dat het in Quotum net zo zal gaan.
De schaduwen van Radovar en Borealis lopen goed af, wat het onzeker maakt of je ze in de categorie dystopie kan plaatsen. Categorie rampverhalen zou beter zijn. Blijkens een interview vindt de auteur dat je jeugdige lezers hoop moet bieden. Dat betekent dat zij expliciet schrijft voor de jeugd, hier speelt immers een educatieve opvatting mee. Enig verband met haar loopbaan (ze was volgens Wikipedia lang 'beleidsmedewerker en hoofd (lokale) campagnes op het landelijk bureau van GroenLinks') zal voor de hand liggen.

In De schaduwen van Radovar is een onpersoonlijke verteller aan het woord, die beschrijft wat er omgaat in en gebeurt met hoofdpersoon Jona Berger en zich van commentaar onthoudt, op een enkel zinnetje na als ‘Jona negeerde de pijnlijke steek in haar buik’ (p. 57), wat kennelijk alleen de verteller weet.
Jona is een twaalfjarig meisje dat met jongere broer Jimmy en haar vader en moeder en oma in het gebouw Sterrenlicht woont, in de Tussenwijk van de stad Radovar, gelegen in de republiek Radovia.
Het verhaal speelt zich af in een half jaar, van maart tot en met augustus, ergens in de toekomst, in 45 hoofdstukken, waarvan alleen 45 zich in augustus afspeelt, als de zaak geklaard is.
De verteller doet niet aan vooruit- of terugblikken – op één uitzondering na: het verhaal begint met een emotionerend beeld waarin Jona en Kilian omhoog vluchten in Radovar Sunrise en vervolgens van het dak springen, om te ontkomen aan belagers van de Grijze Brigade.
Dit stuk komt letterlijk terug op p. 133-134, in hoofdstuk 20. Daarmee openen is duidelijk bedoeld als smaakmakend voorproefje, als ‘trailer’. Alleen blijkt in hoofdstuk 20 dat Kilian en Jona aan een parachute hangen en het er het levend van af brengen.
Laat de auteur hier iemand aan het woord die bij voorbaat al mikt op verfilming? Waarschijnlijker lijkt me dat ze de verteller zo de aandacht wil laten grijpen van de lezer.

Het begin is namelijk minder sensationeel, want er is nogal wat tekst nodig om het leven te schetsen van Jona en de andere bewoners van Sterrenlicht, en om de karakters wat profiel te geven. Dat leven wordt beheerst door een scoresysteem. Gezinnen die zich voorbeeldig gedragen, krijgen punten bij, en hun score hangt naast hun voordeur. Bij minder voorbeeldig gedrag gaan er punten van af. Punten bij betekent letterlijk stijgen in het gebouw, naar woningen met meer uitzicht en luxe. Punten af: naar beneden, in het ergste geval Ondergronder worden, in woningen zonder uitzicht.
Voor kinderen en jongeren die de fout ingaan zijn er Min-gebouwen, waar aan heropvoeding zou worden gedaan, voor bejaarden zijn er de Plus-gebouwen, waar hun een mooie oude dag zou wachten. Buiten het gebouw mogen de bewoners alleen op speciale feestdagen, die strak geregisseerd worden. Overal ordediensten en met name de Grijze Brigade let op mensen die uit de pas lopen. Wie het hoogste niveau haalt, wordt een luxe-leven in de Bovenwijken voorgespiegeld. Wie zelfs als Ondergronder faalt, wacht een jammerlijk bestaand in de Onderwijken, waar ‘gespuis’ woont.

Het is niet altijd zo geweest. Jona herinnert zich eerste jaren in een vriendelijk dorpje, buiten de stad. Maar ze moesten verhuizen, er was geen werk meer buiten de stad, de dorpen werden platgegooid.
Moeder Marly en vooral vader Rob Berger doen erg hun best om te stijgen, net als Jimmy. Oma Berger wacht gelaten af en droomt van zwarte vogels. Net als oma verlangt Jona erg naar buiten en ze heeft een onderzoekende geest. Haar gedrag levert geen punten op, al doet ze op school wel haar best.
De achternaam vind ik overigens mooi gekozen, daarin resoneren de woorden verbergen en berg.

Pas op p. 36, in hoofdstuk 5, maakt Jona kennis met de figuren van FRA, zoals het groepje zich noemt dat zich verborgen houdt in de tunnels van Radovar en bezig blijkt de computersystemen van Radovar te kraken. Al maakt ze direct in hoofdstuk 1 al kennis met Zalman, op dat moment de klusjesman van Sterrenlicht, die een centrale, verbindende persoon blijkt in de opstand.
Jona, het ‘Tussenwijk-trutje’ (aldus de verbeten Minke, medelid FRA) komt er langzaamaan achter dat het verblijf in Min- en Plus-gebouwen niet zo aangenaam is als wordt voorgespiegeld, en dat het bestaan als Ondergronder of Onderwijker geen feest is, wist ze al. Ze komt erachter dat er in Radovar een schrikbewind heerst, waarin alles draait om zo goedkoop mogelijke arbeid en die arbeid bestaat uit het monteren van telefoontjes van CommView, ‘het grootste tech-bedrijf ter wereld’ (p. 13). Een belangrijke grondstof voor die telefoontjes is te vinden in de mijnen van Radovia, vandaar.
Dat schrikbewind wordt uitgevoerd door president Starkin, met hulp van CommView-baas Diana Dare. En van burgemeester Harriët Havers, maar die blijkt halverwege het verhaal een gevangene van Starkin, die haar met chantage laat uitvoeren wat hij wil.
Het tunnelgroepje FRA doet een eerste actie, die mislukt. Ze brengen het scoresysteem in de war. Dat leidt echter tot gevechten tussen bewoners en allerminst tot opstand.
Bij een tweede actie rollen ze tijdens een feest grote spandoeken af, maar Minke doet ook een poging om Havers neer te schieten. Dat wordt voorkomen door Jona. In de chaos weet iedereen te ontsnappen, maar Jona en Kilian worden ontdekt en achternagezeten, wat leidt tot de bovenbeschreven vluchtscène. Ze worden echter alsnog opgepakt. De familie Berger krijgt een zware lading strafpunten en probeert van een deel ervan af te komen door Jona naar een Min-gebouw te sturen.
Daaruit weet ze met hulp van haar groepje te ontsnappen en dan volgt de derde en succesvolle actie. Er worden beelden gemaakt van het (zeer erbarmelijke) leven in Min- en Plusgebouwen en Starkin wordt onder druk gezet: we publiceren die beelden of je haalt bakzeil en maakt plaats voor een menselijker regering. Deze actie lukt, niet zonder opnieuw spectaculaire gebeurtenissen, waarbij opnieuw Minke met een geweer opduikt. Starking haalt bakzeil, doet afstand van de macht, de ‘goed’ gebleken Havers neemt die over, en alles wordt beter, blijkt uit hoofdstuk 45.
Ik laat de details van de intrige hier onbesproken.

Het wordt allemaal vlot verteld, en aan spanning geen gebrek. Dat puntensysteem doet de huidige volwassen lezer natuurlijk direct denken aan soortgelijke probeersels in China, maar uit een interview blijkt dat Morshuis dat niet wist toen ze aan dit verhaal begon te werken. Hier haalt de werkelijkheid op lugubere wijze de verbeelding in.

Het is duidelijk dat deze roman aanleiding kan zijn tot denken en gesprekken over uitbuiting, dwangarbeid, macht en machtsmisbruik, geweld en geweldloosheid en over (gebrek aan) solidariteit. De educatieve waarde is evident.
De vraag is hoe geloofwaardig het verhaal is.
Jona maakt wel een geloofwaardige ontwikkeling door. Van eigenwijs maar onwetend ‘Tussenwijk-trutje’ (zie bv. de dialoog op p. 38-40, met Kilian) naar een al wat vastberadener figuur (zie bv. p. 115) en uiteindelijk een dapper en besluitvaardig meisje. Beetje sterk misschien, in amper een half jaar, maar het kan.
Mooi en geloofwaardig is ook de spanning tussen haar en Minke, het verbeten, uit de Onderwijken afkomstige meisje, dat niet terugschrikt voor geweld. De karakters van die opstandige jongeren zijn goed, hoewel wat schetsmatig, uitgewerkt.

Minder geloofwaardig vind ik de intrige rond Kilian, die (als Leon) de zoon van burgemeester Havers blijkt, wat leidt tot een wat ingewikkelde intrige met chantagemotief en mislukt huwelijk. Zijn vader blijkt namelijk Ben Kalter, hoofd van de Grijze Brigade. Kalter en Starkin hebben samen Havers in de tang. Waarom dit intrigetje ingesponnen? Om Havers later een ‘goede’ te laten zijn en zodoende de machtswisseling wat makkelijk te maken? Het zou immers zeer ongeloofwaardig zijn om het jonge FRA-stel de macht te laten overnemen. Havers en de draai van Dare (die Starkin afvalt), komen wat betreft intrige goed van pas.
Kilian brengt wel, en dat lijkt onvermijdelijk in dit soort verhalen voor jongeren, de liefde binnen, want Jona is overduidelijk verliefd op hem. Dit motief blijft echter een beetje slingeren.

Ook het geschetste beeld van de samenleving in Radovar / Radovia roept vragen op. Een fictief land in een verder niet fictieve wereld, waar bv. ineens ook landen als Engeland en steden als New York zijn, die echter nauwelijks een rol spelen. Zijn de namen een spel met het woord raad? (Sovjet-Unie, complete naam Unie van Socialistische Radenrepublieken! Sovjet (совет) is Russisch voor raad.)
Natuurlijk, het kán, zo’n ontspoorde samenleving waar buitenlanders nauwkeurig geweerd worden of alleen toegelaten tot geselecteerde plekken (de Bovenwijken). Maar het beeld dat geschetst wordt, met die grote woontorens en die scoreborden aan ieders huisdeur, en het miserabele leven in de Onderwijken, dat zou nooit lang verborgen blijven. De telefoontjes van CommView, de CommCells, worden over de hele wereld verkocht…

Het minst geloofwaardig echter is wat ik maar oneerbiedig het De Vijf-schema zal noemen, refererend aan Enid Blytons bekende reeks: een stel jongeren dat samen het onrecht bestrijdt en recht herstelt, in dit geval geholpen (maar niet meer dan dat) door een min of meer buiten de samenleving staande volwassene. (Zalman, die de ex-chauffeur van Havers blijkt, en zijn mismaakte gezicht heeft overgehouden aan een aanslag op de auto waarin hij Havers’ zoontje vervoerde – en redde.) (In De Vijf-verhalen komt doorgaans de politie er nèt op tijd, op het allerlaatst, aan te pas.)
Dat is inspelen op de aanname dat jongeren liever verhalen zouden lezen waarin leeftijdgenoten een belangrijke rol spelen. Of die aanname klopt, is m.i. niet bewezen.
Hoe spannend ook, deze ongeloofwaardigheid doet afbreuk aan de literaire waarde van dit verhaal.
Dat laat onverlet dat het een mooie rol kan spelen in discussies met jongeren over de inrichting van onze samenleving.
Het boek kreeg in 2019 een Vlag-en-Wimpel van de Griffeljury.



Morshuis, MarloesDe schaduwen van Radovar. Lemniscaat, 2018. ISBN 978 90 477 1018 9, 300 p.


woensdag 16 oktober 2019

Aleid Truijens maakt school

Voor wie geen abonnement op de Volkskrant heeft (er zijn ook andere goede kranten) wijs ik graag op de reeks columns die Aleid Truijens schrijft onder de kop 'Aleid Truijens maakt school'.
Een hele sterke was die van zaterdag 12 oktober, 'Verhoog de eisen voor aankomende leraren'. Die ging over het plannetje van D66-Tweede Kamerlid Paul van Meenen om de extra toelatingseisen voor de pabo te schrappen om meer aanstaande docenten basisonderwijs te lokken.
Truijens:

Gelukkig maar, want het was een dom plan.

Zijn die akelige toelatingstoetsen de reden dat studenten de pabo mijden? (Het aantal inschrijvingen neemt overigens toe.) Misschien geldt dat voor een handjevol studenten die de toetsen onmogelijk halen – die kunnen het beroep ook maar beter mijden.

Studenten blijven vooral weg omdat het leraarschap een beroerd imago heeft: keihard werken voor weinig geld, veel gezeur van drammerige ouders, lage status, hoge kans op burn-out. Er wordt veel geklaagd, en begrijpelijk, maar dat maakt het beroep nog minder sexy. Jongeren denken: bij die huilebalken wil ik niet horen.

Aleid Truijens heeft een ander voorstel:

Ik denk dat je juist het omgekeerde moet doen: verhoog de eisen voor aankomende leraren, zowel voor het basis- als voortgezet onderwijs. Niet hbo maar een universitaire bachelor (voor de basisschool en vmbo) en een master (voor havo/vwo) zouden de norm moeten zijn. Dat vinden ook de Onderwijsraad, de KNAW en de VSNU. De vorige staatssecretaris Sander Dekker was druk in de weer met streefgetallen.
[...]
Je trekt juist gemotiveerde mensen aan door hoge eisen te stellen. Studenten die het ‘leuk’ vinden om te werken met kinderen maar óók graag kennis overdragen en geïnteresseerd zijn in onderzoek. Een opleiding die iets voorstelt, die niet zomaar iedereen toelaat, daar wil je wel heen. Zo, en door behoorlijke betaling, gaat de status van de leraar omhoog. In landen waar de salarissen goed zijn en alle leraren universitair zijn opgeleid, zijn de lerarentekorten kleiner en de prestaties beter, zo bleek dit jaar uit onderzoek van de Amerikaanse onderwijseconoom Eric Hanushek; in Finland wordt zelfs gevochten om de opleidingsplaatsen en banen. De omslag kost even tijd, maar het onderwijs zal er enorm van opknappen.

Waarvan akte, met instemming. Lees hier de hele column.
Wat misschien ook zou helpen is vermindering van concurrentie tussen scholen. Basisonderwijs is een plicht, jawel, en ook een recht. Scholen zouden echter ook het recht mogen hebben om leerlingen van al te rumoerige ouders te weigeren.


dinsdag 15 oktober 2019

Doula

Noem het een tik van me: lees ik een stuk met een mij onbekend woord, dan wil ik weten waar het vandaan komt. Deze keer was het een stuk in NRC 14-10-2019 en ging het over het verschijnsel doula. Nooit van gehoord, ik verkeer tegenwoordig dan ook zelden in kringen waar kinderen worden gebaard, maar het viel me op dat de journalist van dienst (Denise Hilhorst) nergens uitlegde waar het woord vandaan komt.
Ze legde wel uit wat een doula doet: 'staat vrouwen bij tijdens de bevalling, ze is geen medisch zorgverlener maar een bevallingscoach, steun en toeverlaat voor de barende vrouw'. Maar niet waar het woord vandaan komt. Ook op doula.nl vond ik het antwoord niet. Wel bij Ouders van nu: 'De term komt uit het Grieks en betekent ‘dienende vrouw’. En bij Doulaopleiding.nl:

Het woord ‘doula’ komt uit het oud-Grieks en betekent, losjes vertaald, ‘dienende vrouw’. In de oudheid was zij de oudste en meest wijze bediende in het huishouden. Waarschijnlijk hielp zij de vrouw des huizes ook bij haar bevallingen.

Vandale kent het woord niet. Het Algemeen Nederlands Woordenboek meldt kortweg:

Aard herkomst: leenwoord
Vroegste datering: 2006
Periode opkomst: 2006
Brontaal: Oudgrieks
Vorm in brontaal: doulè
Betekenis in brontaal: slavin

Hm, slavin of 'dienende vrouw', 'losjes vertaald'... De betekenis slavin vind ik terug in online woordenboeken Oud-Grieks. Zou het een vergoelijkende vorm van nieuwpraat zijn om daarvan 'dienende vrouw' te maken en haar de 'oudste en meest wijze bediende in het huishouden' te noemen?
Nog een wat onverwachte bron: Kunst-en-cultuur.infonu:

Was er al een doula bij de geboorte in het Oude Griekenland?
Een doula of bevallingscoach is een vrij recent en Amerikaans concept. In het antieke Griekenland waren er al wel slavinnen, die een barende vrouw ondersteunden. Het huidige woord doula is dan ook afgeleid van het Griekse woord doulé, dat slavin betekent. De vrouw die in het oude Griekenland de leiding had bij de bevalling, wordt echter in de regel vroedvrouw genoemd.

We komen in de buurt. Zo'n antieke vroedvrouw heette een μαιευτικη (maievtikè), geen δούλα of δούλη (doula). Dat was een slavin. Wellicht een oude wijze; wellicht ook niet. Maar ja, zo'n 'bevallingscoach' noem je natuurlijk niet majeftika.
Tot slot: wie op doulé of doulé online zoekt, komt (o.a.) terecht in een warm bad van Haïtiaanse en andere tropische muziek... Maar dat Caribische woord is ongetwijfeld niet van het Griekse δούλα afgeleid maar van het Franse douleur. Misschien vond de eerste (Amerikaanse) 'doula' die associatie mooi meegenomen.



maandag 14 oktober 2019

Poëzie of proza

Poëzie zou volgens Charlotte Mutsaers een 'droom die voorbij komt' zijn. Maar ik kan de bron niet meer vinden, dus misschien heeft ze dat nooit gezegd.

Ik word weleens wakker terwijl de droom nog op mijn netvlies gebrand lijkt. Althans, het laatste deel. De laatste flard, de stemming, een indruk - en probeer die maar eens onder woorden te brengen.
Is dat wat dichters doen? Flarden onder woorden brengen? Onwillekeurig zie ik een stamelende dichter opdoemen, maar die verandert in een dichter die zijn droom tracht op te roepen, starend in de verte, en de woorden noteert die hem (of haar, enzovoort) te binnen schieten.
Natuurlijk levert een zo correct mogelijk verslag van een droom, zoals ik me die herinner uit handboeken over psychologie en therapie, doorgaans geen poëzie op. Verslagen leveren in het algemeen weinig poëzie op.
Waarom niet? Wat is dan poëzie?

Remco Campert schrijft ook veel over poëzie. Hij citeerde zichzelf (doet-ie vaker) in de Volkskrant 2-4-2016:
Wat is poëzie? Ik schreef: 'Voor wat ik nu zit te doen weet ik geen verklaring. Zou een man alleen op een eiland (zon en honger) de behoefte voelen om een krant te maken? Zo schrijf ik eerst het weerbericht en lees het dan en verdomd als het niet waar is, soms komt het uit!'

Wacht, er staan schuine streepjes in, dus wat hij schreef dat-ie schreef zou in een poëziescheurkalender zó moeten:
Voor wat ik nu zit te doen 
weet ik geen verklaring. 
Zou een man alleen op een eiland
zon en honger
de behoefte voelen om een krant te maken? 
Zo schrijf ik eerst het weerbericht 
en lees het dan 
en verdomd als het niet waar is 
soms komt het uit!

Is dit poëzie?

Neem het volgende. Is dat poëzie?

De herfst zit in m'n kop. Ik kijk rond en notuleer: de bomen vallen op en de blaren vallen neer.
Om eerlijk te zijn, deze notitie was aldus gedrukt:

De herfst zit in m'n kop. 
Ik kijk rond en notuleer:
De bomen vallen op
en de blaren vallen neer
(Ivo de Wijs, uit: Vroege Vogel, A'dam, 2001.)

Maakt dat het meer poëzie?
Hm, sprak Tom Poes. Notuleer rijmt op neer, er is iets grappigs met opvallen en neervallen en het bekt ook wel lekker. Je zou het kunnen zingen, wat je nauwelijks kan zeggen van dat toch beroemde grafschrift:

Hier ligt Poot
Hij is dood
(Geschreven door Gerrit van de Linde alias De Schoolmeester over Hubert Poot.)
Wat me eraan doet denken dat grafschriften een apart genre is, met meer beroemde eh, poëzie, en weer zijtakken naar lijkdichten en elegieën. Zie hier, met dank aan de onbekende Wiki-auteur.
Overigens leverde Poot een gaaf voorbeeld van de werking van typografie. Er hoort een pauze tussen die twee zinnen en die wordt uitgebeeld door de tweede op een nieuwe regel te zetten. Typografie imiteert, als het goed is, een manier van voordracht.

Deze?

Vismarkt, kwart over acht 's avonds. Er ligt nog ijs op de kasseien. De marktkraam is allang afgebouwd.
Een vrouw heeft twee papegaaien op het stuur van haar fiets. Twee studenten lopen naar een feestje, een van hen is verkleed als dinosaurus.
Een man komt laat terug van zijn werk. Hij wil ergens heen vanavond, maar ook niet. 
Soms wil je twee dingen tegelijkertijd.
Een pianist speelt Satie in een restaurant. Een vrouw heeft zin in patat maar bestelt vis. Haar eten smaakt beter met de juiste man.
De nacht valt. Iemand slaapt alleen. Iemand slaapt met een ander. Iemand slaapt niet.

Deze overpeinzing van Lilian Zielstra haal ik uit een column door Ester Naomi Perquin in De Groene Amsterdammer 28-2-2019 en stond oorspronkelijk in Ik zag een kan met een bos bloemen naar de Nieuwstad gaan, Passage, Groningen, 2019.
En Ester geeft hem zo weer, waarschijnlijk stond-ie zo in de bundel:

Vismarkt, kwart over acht 's avonds
Er ligt nog ijs op de kasseien
De marktkraam is allang afgebouwd

Een vrouw heeft twee papegaaien 
op het stuur van haar fiets
Twee studenten lopen naar een feestje
een van hen is verkleed als dinosaurus

Een man komt laat terug van zijn werk
Hij wil ergens heen vanavond, maar ook 
niet
Soms wil je twee dingen tegelijkertijd

Een pianist speelt Satie in een restaurant
Een vrouw heeft zin in patat maar bestelt 
vis
Haar eten smaakt beter met de juiste man

De nacht valt
Iemand slaapt alleen
Iemand slaapt met een ander
Iemand slaapt niet

Maakt die andere opmaak deze tekst poëtischer? Hij maakt wel dat je langzamer leest.

Deze dan:

Zinnenschemer

Ruist een dichte regen op de schaapskooi
van mijn wollige gedachten. Het daglicht
is verbitterd heengegaan en in de ogen
pinkt het lampje van een eerste traan.
Buiten op de grote stille heide liggen
grote stille stenen zich te wijden aan
een herfst vol ledigheid. Achter bergen
het getergde hart der jacht ontkomen,
't roept om zachte spijs en drank - kon ik
het krijtwit kind hem sturen, of een vat
met bloed, getapt van onderaardse buren.
(Anneke Brassinga. Uit: Ontij, A'dam, 2010.)

Nog eens lezen, hardop, en de woorden proeven, een voor een over de tong laten gaan, en luisteren, naar de cadans en de klanken. Pas dan gaan nadenken over betekenis.

Zeker, poëzie begint met woorden proeven. Poëzie lezen ook. Hoor hoe ze klinken, voel het ritme. Er zit muziek in poëzie. Zo niet, dan hebben we verkapt proza, als poëzie vermomd.
'Als de dichter erin slaagt zijn gedichten die toon, sfeer en schwung mee te geven dat ze gaan zingen, dan kan het gebeuren dat de vonk overspringt, er die magische sfeer ontstaat waarin het gedicht zich in volle glorie kan openbaren.' (Pieter Boskma in de Volkskrant 19-9-2015, in een bijlage 'Poëzie voor het podium', ter gelegenheid van de 33e Nacht van de Poëzie in Utrecht - waar ook Anneke Brassinga optrad.)

Ik had aanvang 2019 een jaar Poëziescheurkalender achter de rug. Hij heette overigens Poëziekalender, zonder scheur. Maar het was wel een scheurkalender.
Wat is poëzie? Alle tekst die met veel wit eromheen is afgedrukt? Dat zou je door zo'n scheurkalender haast denken. Elke dag zo'n velletje met een tekst in eerbiedig wit, nou ja, lichtbruin. Met de kans om er iets oneerbiedigs mee te doen.
De grafische weergave vooronderstelt zoals gemeld een andere manier van voordragen.

Maar wacht even, er hoeft helemaal niet voorgedragen te worden! We lezen immers die tekst zelf.
Of zou het zijn dat we teksten die we lezen als het ware in ons hoofd voordragen, aan onszelf? Dat denk ik wel, dat verklaart ook waardoor sommige teksten zich vlotter laten lezen dan andere, waarom we van sommige teksten zeggen dat ze lekker bekken. Reclamemakers weten er weg mee.
Maar als we alle woorden die lekker bekken en die gaan zingen poëzie noemen, dan zijn er veel poëtische teksten die we in ons dagelijks spraakgebruik geen poëzie noemen en andersom zijn sommige gedichten dan juist geen gedichten maar stukjes vermomd proza.

Zo'n scheurkalender leidt meteen tot de eerste selectie: de afvallers gaan onbarmhartig in de prullenbak, teksten die me niets zeiden. Over blijft een nieuwe bloemlezing, met uitleenlopende bewaarredenen, voor korte of lange tijd.
Om te beginnen haal ik er alle poëzie uit die volgens mij vermomd proza is, tekst die niet zingt.

Die valt ook nog onder te verdelen in opsommingen, vertogen en verhaaltjes.
Hier zo'n opsomming:

De oorlog doet zijn best

Wat is de oorlog precies en ijverig en vindingrijk.
Vanaf de vroege morgen wekt hij sirenes en stuurt ambulances naar allerlei plaatsen,
- slingert lijken de lucht in
- rolt brancards naar gewonden
- roept regen op in de ogen van moeders
- graaft in de grond
- haalt veel dingen onder het puin vandaan, glanzende harde dingen en bleke dingen die nog kloppen
- roept veel vragen op bij kinderen
- vermaakt de goden door raketten en vuurwerk de lucht in te schieten
- zaait mijnen in akkers
- oogst gaten en bubbels
- drijft families het land uit.

Zo was deze tekst niet weergegeven. Dat ging zo:

Wat is de oorlog precies
  en ijverig
  en vindingrijk
vanaf de vroege morgen
wekt hij sirenes
en stuurt ambulances
naar allerlei plaatsen
slingert lijken de lucht in
rolt brancards naar gewonden
roept regen op in de ogen van moeders
graaft in de grond
haalt veel dingen
onder het puin vandaan
glanzende harde dingen
en bleke dingen die nog kloppen
roept veel vragen op
bij kinderen
vermaakt de goden door raketten
en vuurwerk de lucht in te schieten
zaait mijnen in akkers
oogst gaten en bubbels
drijft families het land uit

Deze wrange tekst is van Dunya Mikhail. (Uit: Poëziekalender 2015, vert. Kees Nijland en Adad Jaber. Oorspr. Arabisch (2000), ook vertaald in het Engels, 2005, New Directions.)
Maakt die typografie veel uit?
Natuurlijk brengt de opsomming er nog een soort ritme in, de tekst laat zich goed voordragen en misschien was het Arabisch poëtischer.

Nog zo'n opsomming:

Hoeveel weet ik van u

Zoveel als het zoontje dat ligt in het gedicht en wijst naar de wolken weet van de dichter die naast hem ligt.
Zoveel als de peuter die voor het eerst voor een spiegel staat weet van de peuter die daar voor hem staat.
Zoveel als de veroordeelde die in zijn celmuur klopsignalen hoort weet van zijn buurman.
Zoveel als de vrouw die door de doptone het hartje niet hoort kloppen weet van haar ongeborene.
Zoveel als de oude koning op de dag van zijn troonsafstand weet van zijn liefste laatste dochter, die niet zegt wat hij horen wil.
Zoveel als Penelope op het punt staande zichzelf weg te geven weet van de zwerende onbekende zwerver aan haar hof.
Zoveel als een explosievenzelfmoordenaar in de metrocoupé weet van het roodharige meisje met de koortslip dat zijn oogopslag niet zoekt.
Zoveel als de enige zoon na het vallen van het mes weet van de kermende vader die hem leek te zullen kelen.

Zoveel en nog wel meer heb ik van u geweten.
Ik wist van u kortom heel veel, zíj het altijd nog minder dan de kerkvader toen die in zijn Belijdenissen schreef, dat als u tegenover hem kwam zitten daar recht tegenover hem, hij u zou vragen wanneer u kwam.

Dat zag er zó uit:

Hoeveel weet ik van u

Zoveel als het zoontje

dat ligt in het gedicht en wijst naar de wolken
weet van de dichter
die naast hem ligt

Zoveel als de peuter

die voor het eerst voor een spiegel staat
weet van de peuter
die daar voor hem staat

Zoveel als de veroordeelde

die in zijn celmuur klopsignalen hoort
weet van zijn buurman

Zoveel als de vrouw

die door de doptone het hartje niet hoort kloppen
weet van haar ongeborene

Zoveel als de oude koning

op de dag van zijn troonsafstand
weet van zijn liefste laatste dochter
die niet zegt wat hij horen wil

Zoveel als Penelope

op het punt staande zichzelf weg te geven
weet van de zwerende
onbekende zwerver aan haar hof

Zoveel als een explosievenzelfmoordenaar

in de metrocoupé
weet van het roodharige meisje met de koortslip
dat zijn oogopslag niet zoekt

Zoveel als de enige zoon

na het vallen van het mes
weet van de kermende vader
die hem leek te zullen kelen
Zoveel
en nog wel meer
heb ik van u geweten

Ik wist van u kortom heel veel

zíj het altijd nog minder dan de kerkvader
toen die in zijn Belijdenissen schreef

dat als u tegenover hem kwam zitten

daar recht tegenover hem
hij u zou vragen wanneer u kwam.

Willem Jan Otten
Uit: Gerichte gedichten (A'dam, 2011)

Met een wonderlijke draai aan het eind, vind ik. Het is wel 'gericht', dat is duidelijk.

En nog een, maar dat is ook een soort bede, dat komt vaker voor.

Dood. Heb geen angst. Talm niet voor mijn deur. Kom binnen.
Lees mijn boeken. In negen van de tien kom je voor. Je bent geen onbekende.

Hou mij niet voor de gek met kwalen waarvan niemand de namen durft te noemen.

Leg mij niet in een bed tussen kwijlende kinderen die van ouderdom niet weten wat ze zeggen.
Klop mij geen geld uit de zak voor nutteloze uren in chique klinieken.

Veeg je voeten en wees welkom.


Ook deze tekst, met zijn mooie laatste regel, was anders gedrukt:

Dood. Heb geen angst. Talm niet
voor mijn deur. Kom binnen.
Lees mijn boeken. In negen van de tien
kom je voor. Je bent geen onbekende.

Hou mij niet voor de gek met kwalen
waarvan niemand de namen durft te noemen.
Leg mij niet in een bed tussen kwijlende
kinderen die van ouderdom niet weten wat ze zeggen.
Klop mij geen geld uit de zak
voor nutteloze uren in chique klinieken.

Veeg je voeten en wees welkom.

Eddy van Vliet. (Uit: De toekomstige dief, A'dam, 1991.)
Ik geloof dat ik de door mij gewrochte prozaversie beter vind. Waarom zou je 'voor mijn deur' op een nieuwe regel beginnen? De prozaversie laat zich beter voordragen. Wat weer wel toont dat er poëzie in zit.

Nog een bede met opsomming:

Lichaamsdelen

moge de pols als een vleugel wieken op de wind
de afgehakte voet eigen bodem betreden

het doorboorde oor het geroffel horen van zonnevogels
het gesmolten oog sterren zien in het donker

de haperende longen windmolens aanblazen
de verminkte hand zaden en graan rondstrooien

het hart ondergrondse bronnen doen overstromen
maïs stampen, vee bij name herkennen

en moge het onherstelbaar gebroken bot
dat uit zijn scharnieren gelicht

nu als een vorkbeen in het veld ligt
en overdekt wordt door pointillistische mieren

ons een nieuwe richting wijzen.

Ingrid de Kok. (Uit: Poëziekalender 2015.) Een echte.

Uit de Groene Amsterdammer, 10-10-2019:

Voorpijn

Dat de spoorbrug instort bij Zuidhorn,
dat je valt op gladde gele steentjes,
benenbrekers, dat je tas in de roltrap,
dat je toch in de stront stapt, dat je
arm uit de kom, dat je doof en blind,
dat je vuiloog smeeroor goormond,
dat je en kind slaat, dat je
in je hemd staat, dat je rits open,
broek scheurt voor de volle zaal, dat je
speeksel spreekt, dat je lief gaat,
dat de kamer te hol,je bed te groot
het eten eenzaam smaakt,
dat je vulling, dat je kroon,
dat je wortels, dat de brug breekt
bij Zuidhorn.

Van Coen Peppelenbos, uit Vallende mannen (2011). Probeer die maar eens als proza weer te geven! Dat wordt één blok onoverzichtelijke tekst. Een weerbarstig ritme, maar het is er.

Genoeg opsommingen, inclusief verlanglijstjes en bedes.

Over naar de verhaaltjes en vertogen. Eerst een schitterend vertoog door Wisƚawa Szymborska.

Recensie van een ongeschreven gedicht

In de eerste regels van het werk stelt de schrijfster dat de aarde klein is, de hemel daarentegen overdreven groot, met, ik citeer, 'veel meer sterren dan nodig'.
In haar beschrijving van de hemel voel je iets van hulpeloosheid, de schrijfster verdwaalt in de ontzaglijke ruimte, ze wordt getroffen door de doodsheid van vele planeten en al gauw komt in haar (overigens inexacte) verstand de vraag op: zijn we misschien toch alleen onder de zon, onder alle zonnen ter wereld?
Dit in weerwil van de waarschijnlijkheidsleer! En de thans algemeen heersende opvattingen! Tegen alle onweerlegbare bewijzen in die de mens elk ogenblik in handen kunnen vallen!
Ach, die poëzie.
Onze Dichteres keert intussen terug op aarde, de planeet die misschien 'zonder getuigen draait', de enige 'science fiction die de kosmos zich permitteert'.
De wanhoop van Pascal (1623-1662, red.) heeft volgens de schrijfster niet te vrezen van concurrentie op enige Andromeda of Kassiopeia.
Deze exclusiviteit vergroot en verplicht, waardoor het probleem ontstaat: hoe te leven, et caetera, immers, 'de leegte zal dat niet voor ons beslissen, 'Mijn God,' roept de mens tegen zichzelf , 'erbarm U mijner, verlicht me...'
Wat de schrijfster deprimeert is de gedachte dat we het leven zo makkelijk verspillen, alsof onze voorraad onuitputtelijk is.
En ook dat oorlogen - zoals ze eigenwijs meent - altijd door beide partijen worden verloren.
En dat de mensen elkaar 'onteigenlijk' (sic!) behandelen. 
Door het werk schemert iets van een morele intentie. Gedragen door een minder naïeve pen zou deze misschien oplichten. Maar helaas. Deze in feite riskante these (of we misschien toch alleen onder de zon zijn, onder alle zonnen ter wereld) en de uitwerking in een nonchalante stijl (een mengelmoes van verheven en gemeenzame taal) werpen de vraag op: wie zal hier geloof aan hechten?
Zeer zeker niemand. Precies.

Dat zier er in gepubliceerde vorm zó uit:

Recensie van een ongeschreven gedicht

In de eerste regels van het werk
stelt de schrijfster dat de aarde klein is,
de hemel daarentegen overdreven groot,
met, ik citeer, 'veel meer sterren dan nodig'.

In haar beschrijving van de hemel voel je iets van hulpeloosheid,
de schrijfster verdwaalt in de ontzaglijke ruimte,
ze wordt getroffen door de doodsheid van vele planeten
en al gauw komt in haar (overigens inexacte) verstand
de vraag op:
zijn we misschien toch alleen
onder de zon, onder alle zonnen ter wereld?

Dit in weerwil van de waarschijnlijkheidsleer!
En de thans algemeen heersende opvattingen!
Tegen alle onweerlegbare bewijzen in die de mens
elk ogenblik in handen kunnen vallen! Ach, die poëzie.

Onze Dichteres keert intussen terug op aarde,
de planeet die misschien 'zonder getuigen draait',
de enige 'science fiction die de kosmos zich permitteert'.
De wanhoop van Pascal (1623-1662, red.) heeft
volgens de schrijfster niet te vrezen van concurrentie
op enige Andromeda of Kassiopeia.
Deze exclusiviteit vergroot en verplicht,
waardoor het probleem ontstaat: hoe te leven, et caetera,
immers, 'de leegte zal dat niet voor ons beslissen,.
'Mijn God,'roept de mens tegen Zichzelf ,
'erbarm U mijner, verlicht me...'

wat de schrijfster deprimeert is de gedachte dat we het leven
zo makkelijk verspillen, alsof onze voorraad onuitputtelijk is.
En ook dat oorlogen - zoals ze eigenwijs meent -
altijd door beide partijen worden verloren.
En dat de mensen elkaar 'onteigenlijk' (sic!) behandelen.
Door het werk schemert iets van een morele intentie.
Gedragen door een minder naïeve pen zou deze misschien oplichten.

Maar helaas. Deze in feite riskante these
(of we misschien toch alleen onder de zon zijn,
onder alle zonnen ter wereld)
en de uitwerking in een nonchalante stijl
(een mengelmoes van verheven en gemeenzame taal)
werpen de vraag op: wie zal hier geloof aan hechten?
Zeer zeker niemand. Precies.

Uit: Uitzicht met zandkorrel (vert. uit het Pools door Gerard Rasch, A'dam, 1997)
Ja, natuurlijk is dit proza. Het is een neprecensie, een pastiche. Hier wordt de spot gedreven met zowel een bepaald soort recenseren als poëzie schrijven. Subliem en ik ben er nog geen tweede van tegengekomen.

Dan een mooi verhaal dat ruimschoots gebruik maakt van poëtische vormen (rijm, jambe, sonnet) en toch zo prozaïsch als wat is.

Revalidatieoord

Er ging iets binnen in mijn schedel stuk,
waardoor een aantal dingen het niet doet.
Mijn rechterhand gehoorzaamt niet meer goed
en lopen lukt alleen maar met een kruk.

Je houdt het nauwelijks voor mogelijk:
een microscopisch stolsel in mijn bloed
maakt dat mijn hele leven anders moet;
het kleine hoekje en het ongeluk.

Toch heb ik nog geboft, zegt menigeen.
Het had nog veel beroerder kunnen zijn;
kijk maar eens naar de stakkers om mij heen

hier in het oord. Men heeft gelijk. Mijn brein
werkt als vanouds. Ik ben weer op de been.
Althans. Het gaat best goed. Geen centje pijn.

Uit: De tijd vliegt, maar de dagen gaan te traag (A'dam, 2012)
Hoe zou dit zijn in prozavorm?

Er ging iets binnen in mijn schedel stuk, waardoor een aantal dingen het niet doet.
Mijn rechterhand gehoorzaamt niet meer goed en lopen lukt alleen maar met een kruk.
Je houdt het nauwelijks voor mogelijk: een microscopisch stolsel in mijn bloed maakt dat mijn hele leven anders moet; het kleine hoekje en het ongeluk.
Toch heb ik nog geboft, zegt menigeen. Het had nog veel beroerder kunnen zijn; kijk maar eens naar de stakkers om mij heen hier in het oord. Men heeft gelijk. Mijn brein werkt als vanouds. Ik ben weer op de been.
Althans. Het gaat best goed. Geen centje pijn.

Helder proza, zeker. Je merkt bijna niet dat er rijm in verscholen zit, het ritme (jambe) is verscholen maar maakt wel dat ook deze prozatekst zich vlot laat lezen.
Nog een stukje, en nu (vind ik) echt proza:

Voor een dichter is zijn eigen leven proeftuin. Thuis heeft hij zijn laboratorium van ervaringen.
Hij haalt talloze experimenten met zichzelf uit om te ondervinden hoe hij daarop reageert.
Alles wat hem overkomt beschouwt hij als grondstof voor zijn onderzoek.
Hij doet talloze ontdekkingen en brengt daarvan verslag uit. Ooit hoopt hij het grote raadsel op te lossen maar voorlopig neemt hij genoegen met enkele aantekeningen in dichtvorm.

Dat is van Hagar Peeters, uit de schrijver is een alleenstaande moeder (2019). O, sorry, het is bedoeld als gedicht en het staat er zó:

Voor een dichter is
zijn eigen leven proeftuin.
Thuis heeft hij zijn laboratorium
van ervaringen.

Hij haalt talloze experimenten 

met zichzelf uit
om te ondervinden hoe
hij daarop reageert.

Alles wat hem overkomt

beschouwt hij als grondstof
voor zijn onderzoek.

Hij doet talloze ontdekkingen

en brengt daarvan verslag uit.
Ooit hoopt hij het grote
raadsel op te lossen

maar voorlopig neemt hij genoegen

met enkele aantekeningen
in dichtvorm.

Waarmee ik terug ben bij het begin.
Dit vertoog kan heel lang worden... dus zal ik het maar eens online zetten. voordat het oeverloos wordt.
Wordt wellicht ooit vervolgd.




zondag 13 oktober 2019

Het meisje met de vlechtjes

Twee meisjes raken tijdens de Tweede Wereldoorlog betrokken bij een verzetsgroep in Haarlem, de groep waartoe ook Hannie Schaft hoorde. Een van hen is het 'meisje met de vlechtjes'.
Opvallend: van Wilma Geldof verscheen in 2014 Elke dag een druppel gif, een verhaal dat eveneens WO II als achtergrond heeft, over een jongen die lid van de NSB wordt. E
en drastisch ander perspectief, hoewel die jongen einde verhaal toch anders gaat denken over zijn keuzes.

Het meisje met de vlechtjes is ‘gebaseerd op het waargebeurde verhaal van Nederlands jongste verzetsmeisje’, verteld door de hoofdpersoon: dat jonge verzetsmeisje. Het soort verhaal dus dat vaak ‘ik-verhaal’ wordt genoemd, verteld in een verslaggevende stijl, op enkele terugblikken na in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Zulke verhalen zijn talrijk in de jeugdliteratuur. Dat geldt ook voor de achtergrond: WO II.
Het zou voor nadere studie de moeite waard zijn om dit verhaal te vergelijken met Het meisje met het rode haar van Teun de Vries. Dat heb ik niet gedaan. Het zou o.a. kanttekeningen kunnen opleveren over verschillen in geïntendeerde lezer en daaruit voortvloeiende verschillen in stijl en compositie.
Van belang is dat de auteur in de ‘Verantwoording’ uitlegt dat ze het verhaal heeft gebaseerd op ‘ware gebeurtenissen die ik heb aangepast als het verhaal daarom vroeg’.
Tot die aanpassingen horen het invoeren van een liefdesrelatie en het overplanten van ‘gebeurtenissen die Truus heeft meegemaakt’ naar de verstelster, die daarmee dus niet een-op-een te identificeren is als de Freddie Dekker-Oversteegen op wier herinneringen het verhaal is gebaseerd, blijkens het ‘Nawoord’, dat pal na het laatste hoofdstukje van het verhaal volgt en waarin de ‘ik’ dus plotseling Wilma Geldof is.

Een belangrijke vraag bij het beoordelen van een verhaal is wie het vertelt, en waarom: de stem van de verteller. In dit geval is gekozen voor een verteller die tevens hoofdpersoon is. Onduidelijk is waarom nu juist zij vertelt. De stijl is die van een radioverslaggever, meer dan van een dagboek: in onvoltooid tegenwoordige tijd doet zij, vaak tot in detail, verslag van wat er gebeurt, hoe ze daarop reageert en (in iets mindere mate) hoe anderen daarop reageren. Ik citeer de eerste alinea’s na de ‘Proloog’, uit hoofdstuk 1:

Dit is het begin – augustus 1943.
Heren met hoeden kennen wij niet. Over mama’s bed gebogen gluur ik verbaasd langs het verduisteringspapier naar het bezoek voor de deur. Ik roep naar boven, naar mama.
‘Een hoed?’ herhaalt mijn zus vanuit de woonkamer.
‘Hij is lang en slank…’ zeg ik geheimzinnig. Ik fluit tussen mijn tanden. ‘Een gezicht als een prins. Een filmster, Truus! Hij komt vast je hand vragen.’
‘Word eens volwassen,’ Truus laat de laatste geschilde aardappel zachtjes alsof hij kan breken in de pan glijden en veegt haar vieze handen af aan haar donkerblauwe jurk.
‘Je lijkt wel tien in plaats van vijftien,’ zegt ze, maar ze lacht erbij.

Dit lijkt me een keuze die te maken heeft met de bedoeling een roman te schrijven voor lezers van 12+. De aanname is dan dat de meeste jonge lezers zich niet afvragen waarom een verhaal verteld wordt en liefst meteen het verhaal ingezogen worden en zich graag vereenzelvigen met de hoofdpersoon.
Daarom verschijnen er in de jeugdliteratuur zoveel van dit soort verhalen en zijn die jonge vertellers in hun drijfveren en emoties doorgaans goed te volgen en juist daardoor eigenlijk dus niet zo heel bijzonder. Wat ze te vertellen hebben, dat moet dan het verhaal bijzonder maken.

In het geval van Het meisje met de vlechten is dat zeker het geval en gelukkig is ‘Freddie’ (zie boven) een vlotte verteller.
Dat strookt met het karakter dat Wilma Geldof haar heeft gegeven: een fel en emotioneel reagerend meisje, goed van de tongriem gesneden, tamelijk en soms ondoordacht praterig, zeg maar een impulsieve flapuit met het hart op de tong en een groot gevoel voor rechtvaardigheid. De ‘Proloog’ waarmee het verhaal begint, gedateerd oktober 1933, geeft daarvan een goed beeld. (Ze wordt daarin als zeven- of achtjarige geconfronteerd met een barse hoofdmeester die haar een bon van schoolzorg weigert. Ze veegt in een vlaag van opstandige woede zijn inktpot tegen de vloer.)
Het hierboven gegeven citaat geeft dat beeld ook, en dat toont meteen hoe de auteur handig allerlei noodzakelijke informatie laat vertellen. (Naam zus, leeftijd, maatschappelijke status e.d.)

Wat ze te vertellen heeft is redelijk spectaculair: hoe ze met haar zus in een verzetsgroep belandt en zich van koerierster tot scherpschutter ontwikkelt. Niet zomaar een verzetsgroep, maar dezelfde waartoe ook Hannie Schaft (met ‘meisje met het rode haar’) hoorde.
Het spektakel schuilt natuurlijk in de verzetsdaden, maar de vertelster besteedt veel aandacht aan de aarzelingen en bedenkingen die vooraf gaan aan die laatste fase, de bereidheid om mensen te doden. Ook de mislukkingen komen in beeld, tot en met de gevolgen van verraad. Eveneens besteedt ze aandacht aan de oorlogsomstandigheden in het algemeen. Dat en haar oog voor details geven het verhaal diepte.

Ik geef nog één citaat, uit hoofdstuk 38, p. 299, dat weergeeft hoe ze het bericht van Hannie’s arrestatie verwerkt.

Mama Graafstra kijkt Truus en mij aan. Haar man schenkt twee kopjes slappe thee voor ons in. ‘Mijn nichtje was erbij,’ zegt ze. ‘Die heeft het gezien. Gisteravond kwam ze het vertellen. Wat zei ze precies, Nico?’
Haar man blijft met de theepot in zijn handen staan. Met een vlakke stem zegt hij: ‘Dat Hannie gisteren bij de Mauermuur…’ Hij slikt. Zijn adamsappel schiet omhoog in zijn hals.
‘Wat?’ roept Truus. Alsof ze het niet al weet.
Ik kijk naar het porseleinen kopje, ruik een vleug van vroeger. Een donkere, trage geur. Thee.  Ik sluit mijn ogen in een poging om niet hier te zijn, maar thuis bij mama, vroeger, toen alles anders was. Maar de geur is te vaag. Vroeger is te ver weg.
‘… bij de Mauermuur, bij de Jan Gijzenkade…’
‘Dat ze daar is gearresteerd,’ zegt mama Graafsma.
Nu is het hardop gezegd. Nu is het echt waar.
Ik kan niets zeggen. Ik kan me niet eens bewegen.
Mama Graafsma slaat een arm om me heen, maar ik duw haar van me weg, omdat ik anders ga janken.
Truus legt haar hoofd in haar armen en begint te huilen.
‘Niet Hannie!’ fluistert ze snikkend. Mama Graafsma omarmt Truus. Kan ze beter niet doen, want Truus gaat er alleen maar harder van huilen.
Zelf huil ik ergens diep van binnen, en ik adem diep door om het daar te houden.

Let op de details: die thee, de geur van vroeger, de adamsappel, het wegduwen, een term als janken (vs. huilen). Allemaal blijk gevend van vaardig schrijverschap.

Het karakter van de vertelster roept wel de vraag op hoe het kan dat ze in een verzetsgroep werd aanvaard: zowel haar impulsiviteit als haar warme gevoelens voor Peter, de zoon van de winkelier in de straat, zijn (en blijken!) riskant. Het is een wonder dat ze het er (anders dan Hannie) levend vanaf brengt.
Het geeft het verhaal wel kleur, maar doet ietwat af aan de geloofwaardigheid. Maar niet voldoende om het verhaal terzijde te schuiven. Bovendien ontwikkelt de vertelster zich al doende. Ze wordt harder, ze leert haar impulsiviteit te bedwingen. Het tweede citaat geeft er een goed beeld van.

Kortom, ondanks aspecten die de geloofwaardigheid ietwat aantasten blijft deze roman overeind als een goed en stijlvast verteld verhaal, met een imponerende rijkdom aan treffende details.



Geldof, Wilma. Het meisje met de vlechtjes. Luitingh-Sijthoff, 2018. ISBN 978 90 245 8159 7, 334 p.