Het gedicht dat dit heel goed toont is 'Vliegen' van Joke van Leeuwen.
Deze twee gedichten staan in Ik zoek een woord, een bundel van '167 gedichten over taal' , verzameld door Hans & Monique Hagen, resp. p. 11 en 145 en iedereen ziet onmiddellijk de dwingende reden om deze teksten zo af te drukken.
Er zijn er meer van dit soort in deze bundel.
Er zijn er ook van het type spreuk-aan-de-wand:
Spreken is zilver,
zwijgen is goud.
Schreeuwen is ijzer,
zingen is hout.
Huilen is water,
lachen is vuur.
Spreken en zwijgen
vind ik wel duur.
Dat was 'Duur', van Bas Rompa. Wij zijn gewend zulke (on)wijsheden in een lijstje te zetten. Dat kan dus ook een bladzijde zijn. Soms is dat teveel, terwijl een klein beetje wit, een klein lijstje, op zijn plaats zou zijn.
Hij schreef een klein gedichtje
het had niet veel om om handen
maar het had iets van een lichtje
dat in het donker brandde.
Van Toon Hermans, ja, wie anders. 'Gedichtje' heet het.
Veel wit rond een tekst betekent dat die tekst extra aandacht verdient, volgens de auteur, of opmaker, of uitgever.
Dat wit kan bewondering uitdrukken, of tot stilte manen, het lezen vertragen, wat niet al. Poëzie is een pleidooi voor traag en aandachtig lezen, is voor luie, oplettende lezers.
Helaas brengt dat wit soms ook met zich mee dat de lezer bij voorbaat al denkt: oei, zware woorden. Zijn die woorden dan zo licht als een veertje, dan kan dat een mooi ironisch effect hebben:
'k Had niet veel sjans.
'k Had niet veel charme.
Maar 'k lig als boek
tóch in jouw armen!
('Troost', van Lévi Weemoedt.)
Een variant op die als het ware in te lijsten quasispreuken zijn de opsommingen, zoals bijvoorbeeld 'Ceci c'est un poème' van Hendrik Jan Bosman.
Het is niet alles goud wat blinkt
Het is niet alles stront wat stinkt
Het is niet alles kol wat slinkt
Het is niet alles lood wat zingt
Het is niet alles mank wat hinkt
Het is niet alles zat wat drinkt
Het is niet alles hol wat klinkt
Het is niet alles fat wat schminkt
Het is niet alles traan wat pinkt
Het is niet alles schoft wat linkt
Het is niet alles stoer wat flinkt
Het is, dit alles, niets dan inkt.
Er staan er meer van in deze bundel.
Het komt echter ook voor dat de lezer teleurgesteld denkt: nou nou, zoveel wit voor een grapje. Neem nou dit, van niemand minder dan Harry Mulisch:
Sommige vragen zijn zo goed dat het jammer zou zijn ze met een antwoord te verknoeien.
Mooie gedachte, die ik hier met opzet niet in de drieregelige opmaak van het boek weergeef. Mooie gedachte van meneer Mulisch, maar om daar nu een hele pagina voor te reserveren...
Ook bij het verhaal van Herman Brusselmans, 'Verliefdheid is sterk', kun je je afvragen waarom dat als gedicht is weergegeven. Ik geef het hier als verhaal:
Ik was twaalf jaar en verliefd op het mooiste meisje van heel ons dorp. Wij hadden nog nooit een woord met elkaar gesproken, tot ik haar vroeg of ze mijn vriendinnetje wilde worden.
Toen ze 'Ja, heel graag' zei hoorde ik dat ze heel erg stotterde.
En meteen werd ik ook nog 'ns verliefd op het meisje met het mooiste spraakgebrek van heel ons dorp.
Grappig. Maar een gedicht? Waarom moet deze tekst in achttien regels met vier witregels ertussen worden afgedrukt? In dit geval lijkt het verhaal in zes regels sterker, het heeft meer vaart, de pointe komt beter tot zijn recht. Als gedicht wordt het hakkelend, en dat was niet de bedoeling.
Er is nog zo'n tekst.
Alles wat van mij houdt gaat dood, mijn hond, mijn vriend, de vogels die ik voer geef als het vriest.
Daarom houd ik van dode dingen, van porselein, een schilderij, van een gedrukt gedicht.
Maar misschien heeft dit juist te veel vaart. Dus drukken we het zo af:
Alles wat van mij houdt
gaat dood, mijn hond,
mijn vriend, de vogels die
ik voer geef als het vriest.
Daarom houd ik
van dode dingen,
van porselein, een schilderij,
van een gedrukt gedicht.
En daarvoor is dan iets te zeggen. Het lezen vertraagt door de afbrekingen, je wordt er stil van - en die stilte wordt weerspiegeld door het wit eromheen, om dit gedicht van C.O. Jellema, dat ironisch 'Tijdverblijf' heet.
Weer andere gedichten zijn op het papier slecht op hun plaats. Ze horen uitgesproken te worden, voorgedragen, gezongen. Dat geldt bijvoorbeeld voor het bekende 'Oote' van Jan Hanlo, voor een gedicht als 'Recht op vrije meningsuiting' van Jan Boerstoel, 'De wandeling' van Bram Vermeulen, 'De Nederlandse taal' van Willem Wilmink, 'Mooie woorden' van Koos Meinderts, en ook 'Want er zijn dingen die kun je niet zeggen' van Els Pelgrom kan goed gezongen worden.
Deze bespiegelingen leiden me tot de vraag hoe deze bundel met 167 gedichten is ingedeeld. Er zijn geen afdelingen, de bundel begint gewoon. Eerst is er een voorwoord, 'Van A', en tot slot een nawoord, '... tot Z'.
Daartussen worden de gedichten als kralen aan een ketting geregen en wie goed leest, ziet toch dat de ene kraal soms iets van die ernaast weg heeft en dat het wellicht geen toeval is dat 'Poep- en piesmenuet' van Hans Dorrestijn volgt op 'Een koning...' (die voor zijn plezier gedichten op toiletpapier schreef) van Marianne Busser en Ron Schröder. Sla de bladzij om en verdomd, er is nóg een toilet, verscholen in 'De boekdrukkunst' van Ivo de Wijs.
Het is vast ook geen toeval dat 'Lttrs' van Marion van de Coolwijk naast 'Wij w88888888' van Kurt Schwitters staat, evenmin dat 'Ei-vers' van Frank van Pamelen naast 'de kippen in het kippenhok' van Toon Hermans staat of dat op p. 38-43 zes gedichten staan die min of meer naar school verwijzen en op p. 120-121 twee gedichten waarin vrede gesloten wordt.
Maar heel duidelijk of ordelijk is dit niet. Het is verleidelijk om overeenkomsten te zoeken tussen gedichten die naast elkaar staan, maar het is te betwijfelen of je die verbanden zou zien als ze niet naast elkaar zouden staan.
En er zijn per slot ook overeenkomsten tussen gedichten die níet naast elkaar staan. Zo staan er op p. 77, 80 en 106 drie gedichten met een recept...
De titel, overigens, komt van een gedicht van Hans & Monique Hagen zelf (p. 126).
Het is een bonte kralenketting die Monique & Hans ons presenteren, van onderling heel verschillende teksten, en wat mij betreft ook van rijp en groen.
Uit het nawoord blijkt dat ze begonnen in hun eigen boekenkast, daarna 'alles lazen wat bij familie en vrienden op de plank stond', en vervolgens op zoek gingen in twee bibliotheken: die van Hilversum en de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, waar mijn oud-collega Jeanette Kok (in het boek heet ze per ongeluk Jeannine) en Karin Vingerhoets de boeken 'uit het magazijn tevoorschijn toverden'.
De illustraties van Deborah van der Schaaf zijn bescheiden, soms niet meer dan bladversiering, soms treffend geplaatst bij een gedicht. Zoals bij 'Op een tonijn' van Kees Stip:
Bij Noordwijk zwom een nat konijn
te midden van een school tonijn.
'Tsja,' sprak het beest, 'dat tomt er van
als men de ta niet zeggen tan.'
Ik zou als docent wel raad met dit boek weten. Veel bladeren, en voor de juiste momenten de juiste gedichten uitkiezen. Ook puur voor eigen genoegen is dit een prettig blader- en leesboek. Vergeet vooral niet soms de teksten hardop te lezen, voor te lezen, voor te dragen (uit het hoofd) of te zingen.
Hans & Monique Hagen (samenstellers). Ik zoek een woord, 167 gedichten over taal om van A tot Z te verslinden. Ills. Deborah van der Schaaf. Querido, 2013. ISBN 978 90 451 1538 2, 199 p.