Dat moet die koude motregen zijn die toevallig vandaag uit de lucht komt. Dacht ik.
Maar het is méér. Gerrit Kouwenaar gaat ver over de dagelijkse werkelijkheid heen in zijn gedicht.
Het staat in NRC 4-2-2019 en op de website van de Koninklijke Bibliotheek, dus mag ik het hier ook wel citeren:
het is grijs en het valt uit de hemel
men raadt dit terwijl het schemert
over het steenveld waar niets zich bezit
in de late hitte tussen onheil en vrede
terwijl men klimt naar gretiger leegte
kruist een oneindige slang van twee meter
het inzicht, volledig, zonder betekenis
in de regel huiswaarts begint het te misten
men staat stil op de rand van een stilte, bestaat
wat begint te ontbinden, men moet zich
bevatten, ontmonden, tot op de seconde -
(Uit: Gerrit Kouwenaar, Helder maar grijzer: gedichten 1978-1996. Amsterdam: Querido, 1998, p. 142.)
Het is het eerste gedicht dat Ellen Deckwitz koos voor een reeks ter gelegenheid van de Poëzieweek 2019, en ze schrijft er een fijn commentaar bij. Zo fijn dat ik het hier ook maar citeer:
Als poëzie-evangelist kom ik regelmatig lezers tegen die vinden dat gedichten nodeloos vaag zijn. „Waarom,” zeggen ze dan, „wil je je publiek frustreren met onduidelijkheid? Dat is toch gewoon sadisme?”
Als tiener vond ik dat poëzie de werkelijkheid in kaart moest brengen. Pas later kwam het besef dat we met onze vijf zintuigen slechts een heel klein deeltje van onze leefwereld waarnemen, een dimensie die bovendien dagelijks van vorm en kleur verschiet. Sommige verzen proberen aandacht te besteden aan de facetten die niet makkelijk te bevatten zijn, die schuren. Juist daarom lijken sommige gedichten op het eerste oog nodeloos vaag. Omdat de dichter een poging heeft gedaan die onkenbare massa die ons omringt, aan het woord te laten.
Zoals bij dit vers van Kouwenaar, waarin het weliswaar onduidelijk is wat nou precies het grijze is dat uit de hemel valt, maar je het wél aanvoelt. Het wordt een mysterie dat aan de rand van je blikveld leeft en je zekerheden alleen al door haar aanwezigheid op losse schroeven zet. Dat is voor mij de grote meerwaarde van zogenaamd geheimzinnige verzen. Het suggereert dat er nog veel meer te zien, te voelen en te ontdekken valt. En hey, als ik iets duidelijks wil lezen, neem ik wel de handleiding van een neushaartrimmer tot me.
Dat laatste lijkt me een compliment aan de onbekende auteur van die handleiding, want er zijn echt veel onbegrijpelijke handleidingen in omloop. Maar inderdaad, er valt nog veel meer te zien, te voelen en te ontdekken.
Vergelijk dat eens met dit gedicht:
Uit grijze hemel valt de regen,
De vogels dempen nu hun lied,
Maar nimmer weifelt, draalt de zegen,
Die rust op heel dit schoon gebied.
De grond is arm, als menig hart,
En zo gebaat bij malse regen,
En ginder, achter wolken, mart
De goede zon met al haar zegen.
O somber, toch zinrijk verleden,
Dat immer ver en verder wijkt,
Gezegend is het zonnig heden,
Waarover nooit een schaduw strijkt.
Niks stilstaan op de rand van stilte, een ode aan het zonnig heden waarover nooit een schaduw strijkt, hier spreekt een simpele ziel, blij van zinnen ondanks de grijze regen. Het gedicht is van Reinier van Genderen Stort en verscheen oorspronkelijk in De Gids, jaargang 1936. Wat hij precies voor zich zag bij een marrende goede zon wist ik ook niet, maar marren betekent volgens het woordenboek 'talmen, treuzelen, dralen, aarzelen' en dat is verhelderend. Welk zonnig heden hij in 1936 (!) voor zich zag, blijft eveneens een raadsel, maar ach, hoog, Sammie, kijk omhoog Sammie...
Dit gedicht heeft bijna de duidelijkheid van Ellens neushaartrimmer, toch geef ik de voorkeur aan de onbestemdheid van Gerrit Kouwenaar en zijn steenveld waar niets zich bezit.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten