Sinds
Lampje en
de meisjes, zeven sprookjes zouden we kunnen vermoeden dat
Annet Schaap zich in sprookjes heeft verdiept - of er gewoon veel van houdt. Op haar website merk je daar niets van - wel dat ze graag verhalen vertelt, in woord en beeld.
Sprookjes zijn oude toververhalen. Niet echt plaatsgebonden, zoals sagen, of oorsprongverklarend, zoals mythen. De oudste verhalen stammen uit een ver verleden, waarin magie nog heel gewoon was, toveren nog niet was voorbehouden aan goden en godenzonen ('toen legde hij zijn handen op de vrouw en meteen kon ze weer rechtop staan'), mensen nog niet meester van de natuur waren en techbedrijven nog niet meester van de mensen.
Hoe die oeroude verhalen klonken en in elkaar staken weten we niet meer. De oude verhalen die hier en daar nog op markten worden verteld, verschillen van streek tot streek en een Afrikaans verhaal, verteld op een markt in Marrakesh, kan ons niet leren hoe een Europees verhaal geklonken zou hebben.
In de negentiende eeuw werden geleerden als de gebroeders Grimm bevangen door verzamelwoede en aan hen en hun collega's en opvolgers (en voorlopers als Charles Perrault en Antoine Galland) danken we dat we nog iets hebben overgehouden van die verhalen. De motieven zijn uitgebreid
in kaart gebracht.
In Krekel, het jongste boek van Annet Schaap, vinden we onder meer het ondergeschoven kind, de kwaadaardige stiefmoeder en het verre wondereiland als typische sprookjesmotieven, net als in dieren veranderde mensen en een zusje dat betoverde broers redt.
Maar in Krekel vinden we ook een Sheriff (die we nog kennen uit Lampje), een derdeklascoupé, een sjieke auto, een schip met een motor, een kruidenierszaak (waar in dollars betaald wordt) en andere parafernalia uit een wereld die nog niet zo ver weg lijkt. En zelfs de Here Jezus is aanwezig, die hangt aan de muur bij juffrouw Amalia (die we ook nog kennen uit Lampje) en tracht haar op het rechte pad te houden, wat prachtige dialogen oplevert.
Maar waar Andersen doorgaans een verteller heeft die zich soms uitdrukkelijk en wat emotioneel in het verhaal mengt, is er in Krekel een rustiger verteller, die zich vooral inleeft en een sobere stijl hanteert. We volgen vooral de handelingen, gedachtes en gevoelens van Eliza, en een enkele keer die van andere personages, zoals Krekel en juffrouw Amalia. We bevinden ons in een wereld aan de rand van die van ons: herkenbaar, maar toch net anders, sprookjesachtig, met een kwaadaardige stiefmoeder die mensen die haar in de weg lopen in vogels verandert en een Jezus aan de muur die spreekt, zoal niet echt dan toch in de gedachten van juffrouw Amalia. En een schipper die nog op zeil vaart, hoewel het schip wel een motor heeft. Met dat schip vaart hij heen en weer tussen de haven en de Witte Kliffen, vooral omdat hij blijft verlangen naar de zeemeerminnen daar.
De zee is groot, het stadje is maar klein. Wat huizen, rondgestrooid tussen de duinen, wat hobbelige steegjes, een stationnetje, een rij schamele winkeltjes langs de kade. Het allerschamelste is dat van Leo. Een raam met een donker hokje erachter, meer is het niet.
Er kan nauwelijks daglicht door naar binnen, zo volgeplakt is het raam, met vergeelde papieren voorbeelden: harten en ankers, inktvissen, doodshoofden, zeemeerminnen met half blote borsten. Ook een paar met helemaal blote, waar altijd wel een groepje vissers naar staat te kijken en om staat te grinniken.
Nu staat er alleen maar een jongen.
Tenminste… het lijkt een jongen. Met een te grote jas aan, en veel te grote schoenen. Met haren die hij onder een muts heeft geduwd. Hij heeft zijn hand op de deurklink maar maakt de deur nog niet open. Hij haalt diep adem.
‘Rechtdoor, Eliza,’ zegt hij zachtjes tegen zichzelf.
Want het is helemaal geen jongen. Het is een meisje en ze heet Eliza.
Zo begint het verhaal, met een episode, een hoofdstukje, waarin ze een tatoeage laat zetten.
Ik hoop dat je ze vindt, meissie.’
‘Wie vindt?’ schrikt Eliza. Ze trekt haar arm los. Waarom zegt die man dat?
‘Mensen hoeven heus niet op hun huid wat ze gewoon thuis hebben zitten. Alleen wat ze missen. Wie kwijt is. Wat zeer doet. Ik vraag niks hoor.’
‘Het gaat u niet aan!’ Struikelend loopt Eliza naar de deur en duwt hem open. Lucht! Zon! Zoute wind waait in haar gezicht.
‘Dat zeg ik toch ook. Maar ik hoop het toch voor je. Dag meisje dat geen au zegt!’
Eliza zegt niks terug en stapt naar buiten.
Op haar been voelt ze de namen branden. Waar de ruwe stof van de zeemansbroek erlangs schuurt brandt het nog wat erger. Maar dat geeft niet. Ze legt haar hand zachtjes op de plek en knikt.
James, Joshua, Elliot, Oliver en Billy knikken terug, alle vijf. Ook al zijn ze er helemaal niet.
Dan loopt ze snel de kade af. Ze heeft nog een broer, één die er wel is.
Waarmee we dus al iets weten. Een meisje, verkleed als jongen, min of meer verdwaald in een stadje, dat zes broers heeft van wie er vijf 'niet zijn'. Eén wel, Krekel, die wacht ergens op haar, die heeft ze iets lekkers beloofd als hij blijft waar hij is. Het stukje zet als het ware de toon voor wat volgt.
In het volgende hoofdstukje leren we wat ze zoekt.
Ieder verhaal begint ergens.
Vaak is het voordat het begint al begonnen. Het verhaal van Eliza is dat ook, allang.
Maar laten we zeggen dat het nu begint, hier: nu ze met een brandend bovenbeen staat uit te kijken over zee, ver van huis, in een haven waar ze nog nooit geweest is, in een stadje waar ze niemand kent.
Voor haar ligt het water breeduit te ademen, naar alle kanten, zo ver als ze kijken kan. Hier bij haar voeten klotst het zachtjes tegen de kade, maar verder naar de horizon ruist het groot, grauw en eindeloos.
Eliza slikt. Ze had wel gedacht dat het ver zou zijn. Maar zo ver?
De wind blaast in haar gezicht en kruipt onder haar jas daar waar er knopen missen. Die jas was van Oliver, hij ruikt nog een beetje naar hem, dat is fijn. Ze trekt de kraag wat hoger. Even verderop staat een vuurtoren op een stenig eilandje, en een eindje uit de kust steekt een donkere rots boven het water uit. Verder is er helemaal niets hier dan wolken en water en wind. Vuilwitte meeuwen vliegen krijsend boven haar. Met twee, drie vleugelslagen zijn ze bij de horizon.
Maar wij zijn dat niet, denkt Eliza. Wij moeten een schip hebben.
Achter haar liggen schepen genoeg, ze bonken tegen de kade, ze trekken hun touwen strak, alsof ze zin hebben om te gaan. De haven is druk: vissers stappen rond met stuurse gezichten, ze sjouwen netten en zakken en kisten en pakken. Zij weten natuurlijk precies waar ze naartoe willen en hoe ze daar moeten komen. Stuurboord of bakboord, recht zo die gaat.
Eliza kijkt naar de gezichten om zich heen. Ziet ze iemand die aardiger lijkt dan de anderen? Die wil helpen? Die hen mee wil nemen?
Dag meneer, eh… vaart u misschien naar de Witte Kliffen?
Goede vraag: waar begint een verhaal? Dit is intelligent spelen met verhaalconventies. Je zou zeggen dat het begint met de eerste woorden. 'De zee is groot, het stadje is maar klein.' Maar zo simpel is het niet, dat weet iedereen die een verhaal navertelt of samenvat. Vaak plooit de navertelling zich naar de tijdsvolgorde die de naverteller denkt te vinden. Geboorte, leven, dood, niet andersom.
De lezer die dát wil achterhalen, zal bij dit verhaal geduld moeten betrachten. Pas ettelijke episodes verder, in deel 3, 'Het Grijze Huis', hoofdstukje 'Huis van Graniet', krijgen we zicht op voorgeschiedenis.
Toen Eliza nog klein was, was alles precies zoals het hoorde.
’s Ochtends trok haar vader zijn jas met het bontkraagje aan, gaf haar moeder een zoen, zwaaide naar zijn kinderen en reed weg in zijn grote witte auto, om belangrijke dingen te doen.
Wat voor belangrijke dingen, dat wist ze toen nog niet precies. Ze dacht toen nog dat hij een soort god was, die het liet regenen en sneeuwen, dat haar vader het was die de zon op z’n plek hing, en de wind liet waaien naar Oost en naar West. Net zoals hij naar alle windrichtingen zijn treinen uitstuurde, die ze ’s nachts in haar bed kon horen fluiten in de verte.
Als hij thuiskwam ’s avonds trok hij zijn jas weer uit, gaf haar moeder een zoen en speelde een klein rondje slagbal met haar broers op het gras. Nooit erg lang natuurlijk, god had wel wat beters te doen. Zij kreeg ook altijd een zoen of een aai en soms bracht hij poppen voor haar mee. Poppen met kleurige jurken en harde porseleinen koppen, die nuffig uit hun geschilderde ogen keken. Ze vond ze niet aardig en speelde nooit met ze, maar dat zei ze maar niet.
Dan trok haar vader zich terug in zijn werkkamer, of gaf een diner met veel gasten, en in de ochtend vertrok hij weer.
De zon moest weer op en weer onder tenslotte, de wind moest weer waaien, dat snapte Eliza ook wel.
De lezer moet het even hiermee doen, maar wát komen we veel te weten! Een man met een bontkraagje en een grote witte auto, die 'belangrijke dingen' doet met treinen, slagbal speelt met haar broers en haar poppen geeft. Diners met veel gasten.
We weten echter al meer, want dit citaat komt na vele andere. Die eerste poging van Eliza om een schop naar de Witte Kliffen te vinden mislukt namelijk en door ingrijpen van juffrouw Amalia en de Sheriff, die ja, worden ze terug naar huis gebracht. Waar vroeger alles zeker leek, 'precies zoals het hoorde'.
Toen Eliza nog klein was stond alles precies waar het hoorde: de treinen op hun rails, het huis stevig om haar heen. Haar vader was op reis of zat achter zijn grote bureau, en haar moeder was altijd vlakbij. In de keuken werkte het personeel, in de stallen stonden de paarden, de tuinmannen schoffelden en knipten de heggen en haar broers speelden in de Wilde Tuin die achter het grote gazon lag, waar het bos al begon. Daar bouwden ze hun geheime hutten en maakten geheime plannen.
‘Later gaan we ver weg,’ fluisterden ze tegen elkaar. ‘We monsteren aan op een boot, we worden piraat of ontdekkingsreiziger. Stuurman, poolonderzoeker. Ketelbinkie desnoods, om dekken te schrobben, vis te onthoofden, of wat dan ook. Als het maar niks is met treinen en lekker ver weg.’
Maar ze zeiden het zachtjes, en alleen als hun vader er niet bij was.
En zij was een meisje, dus ze hoefde geen treinen te erven. Ze hoefde alleen maar goed haar best te doen, haar huiswerk te maken en aardig voor iedereen te zijn. En dat was gemakkelijk.
Haar poppen stonden op de planken, haar jurken hingen in de kast. In haar veilige kamer stond haar roze bed.
Vroeger, toen ze nog klein was, wist Eliza precies waar iedereen was, ze kende elk geluidje in huis en ze dacht dat het allemaal nooit zou veranderen.
Maar dat deed het wel.

Want moeder stierf bij de geboorte van een laatste kind. Papa negeerde zijn laatste kind, rouwde dagenlang om de dood van zijn vrouw en
Uiteindelijk kwam haar vader toch naar beneden. Hij ging aan tafel zitten, at een half brood en een hele kip, dronk driekwart fles wijn, veegde zijn mond af en keek toen naar zijn kinderen aan de andere kant van de tafel.
‘Alles gaat gewoon door,’ zei hij. ‘Rechtdoor. Dat is altijd het beste.’ Hij nam nog een slok. ‘We hebben nu alleen nog elkaar, jongens. We zullen het met ons zevenen moeten rooien.'
'Met ons zevenen.' De pasgeborene telde niet mee. En niemand keek naar hem om behalve Eliza, die hem Krekel ging noemen.
Treinenpapa nam zijn dochter mee naar de kermis en liet zich betoveren door een
heks. Ogenschijnlijk gewoon een betoverend mooie vrouw. Papa liep een
kermistent in en kwam er betoverd weer uit, zo ongeveer:
James Tacker kwam pas na twee dagen thuis. Ongeschoren, met verkreukelde kleren, zonder hoed, zonder wandelstok, maar met de breedste glimlach om zijn mond die zijn kinderen ooit hadden gezien.
Hij riep hen bij elkaar, knokkelde de jongens door hun haren en sloeg een arm om Eliza heen.
‘Ik heb goed nieuws,’ zei hij. ‘Zulk goed nieuws. Het beste ooit!’ Hij zuchtte en gaf zijn dochter een zoen. ‘Ik heb haar gevonden,’ zei hij schor. ‘Eindelijk. O, het is zo… Ik heb zo lang… Ik ben zo blij. Zijn jullie niet blij?’
De jongens keken elkaar aan en schuifelden met hun voeten. Blij?
‘Morgen komt ze hier. Ik kan het bijna niet geloven. Morgen al.’
‘Wie, papa?’ vroeg Eliza maar, omdat niemand anders het vroeg.
Haar vader kuchte en slikte, alsof hij ontroerd was door zijn eigen woorden.
'Jullie nieuwe moeder.'
Vanaf dat
moment komt er veel beweging in het verhaal. Niets ging meer 'precies zoals het hoorde'.
De vijf oudere broers trokken zich terug en op een dag waren ze verdwenen. Eliza gaat ze zoeken en neemt Krekel mee. Na die mislukte poging, waarbij de Sheriff en passant door hun 'nieuwe moeder' in een kip wordt omgetoverd, lukt het Eliza wel om schipper Berg te bewegen hen mee te nemen naar de Witte Kliffen. Per ongeluk reizen juffrouw Amalia en de kip mee.
Maar dan heeft er zich al van alles afgespeeld.
Zo worden ze na de mislukking teruggebracht en juist dan is er een enorme bruiloft, met veel gasten. Maar de bruid wordt
ziedend als ze ontdekt dat haar bruidegom zoons heeft en nog kwader als
ze hoort dat er nog een zesde zoon zou zijn. De wijze lezer heeft dan
al door: het gaat haar om de centen. En zowel wij als Eliza komen erachter dat de mooie bruid in staat is om mensen in vogels te veranderen want de trouwe dienstmaagd Ansje verandert zomaar in een vogeltje. De gasten en haar vader lijken het niet te zien.
Eliza weet haar broertje nog maar net te redden, met hulp van de stille, trouwe tuinman Nick, die alles weet, óók dat haar broers niet dood zijn, maar vermoedelijk bij de Witte Kliffen.
Wat er allemaal verder gebeurt en hoe dit rijke verhaal afloopt, ga ik hier niet uit de doeken doen. Lees zelf maar, warm aanbevolen!
De zeven citaten tonen een meesterlijke stijl. Geen woord te veel, geen woord te weinig, mooi ritme, precies de goede details. Krekel is zonder meer het beste verhaal dat in tijden in dit blog is besproken, misschien zelfs het allerbeste. Alles klopt: de stijl, de personages, de rijke intriges, het decor.
Wát een auteur... je zou haast vergeten dat ze ook nog kan tekenen en schilderen, en dat ook toont in dit boek, zie de vier afbeeldingen hierboven. Waarbij nog vermeld zij dat ieder hoofdstukje met een veertje begint. Verschillende veertjes, welteverstaan. Dat heeft alles met het verhaal te maken...
Schaap, Annet. Krekel. Querido, 2025. ISBN 978 90 451 3115 3, 416 p.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten