Een schitterend ongeluk, noemde journalist Wim Kayzer het menselijk leven in 1984, in een legendarisch geworden reeks gesprekken met wetenschappers die zich bezighielden met de oorsprong van het leven (Daniel Dennett, Freeman Dyson, Stephen Jay Gould, Oliver Sacks, Rupert Sheldrake en Stephen Toulmin).
Het weerkaatst het idee dat wat wij waarnemen als het leven het resultaat is van een miljoenen jaren lange geschiedenis van zich door leren en voortplanten ontwikkelende vormen van leven, waarin allerlei vormen verschenen en weer verdwenen, of veranderden, onder invloed van andere levensvormen of van anorganische omstandigheden, klimaat, bodem, e.d. Wij mensen denken dan aan trial and error, maar er was niemand die bewust iets uitprobeerde. Het gebeurde. Wonderen worden niet uitgeprobeerd.
Een van die levensvormen is relatief kort geleden ontstaan en noemen we mens en een van de eigenschappen van ons mensen is dat we ons bewust zijn van onze omgeving en geschiedenis en dat we ons kunnen afvragen: hoe is dit zo gekomen? Om IJf Blokker en Wim T. Schippers aan te halen: waar gaat dit heen, hoe zal dat gaan, waar komt die rotzooi toch vandaan?
Maar ook vragen we ons af: waaróm? Heeft het leven een bedoeling? Is het ooit bedacht?
De wetenschappers in kwestie, en velen met hen, vroegen zich vooral af waardoor het leven is geworden zoals het is, maar mensen in het algemeen vragen zich geregeld af waarom dat dan zo is en zijn niet tevreden met waarom, daarom.
Ofwel, er zijn verklaringen voor het verschijnsel dat bananen krom zijn, maar die geven nog geen antwoord op de vraag, waarom zijn de bananen krom? Wel hoe dat mogelijkerwijs veroorzaakt werd. Idem, iets prangender, waartoe zijn wij op aarde? Geen idee, god mag het weten.
Er zijn, geloof ik, mensen die dit onderscheid tussen oorzaak en reden niet snappen. In hun teleologische voorstelling van de wereld hangt alles van redenen en bedoelingen aan elkaar, niet van oorzaken. Ik vermoed dat het dezelfde mensen zijn die soms beweren dat toeval niet bestaat en zich graag goden voorstellen om antwoorden op lastige vragen te vinden. Zij haten chaos en vrezen het idee dat wij een, zij het schitterend, ongeluk zijn, een toevallig doelloos rimpeltje in de kosmos. Alles moet een doel hebben, vinden ze. Een reden van bestaan. Een verhaal. Ontbreken daarvan maakt ze ongelukkig.
Ik moest hieraan denken bij het lezen van met onderhoudende boek Insectenrijk van Aglaia Bouma (Atlas Contact, 2020).
Insecten, en andere geleedpotigen maar daarover gaat het nu even niet, zijn ons wezensvreemd. Veel mensen vinden ze monsterlijk en lastig. Niet voor niets hebben aliens in sf-films vaak insect-achtige trekjes. Hun uitwendig skelet lijkt een pantser, hun kop een helm met zonnebril. Het is allemaal hard, scherp, glanzend. Kleine snorrende of kruipende robotjes zijn het, rotbeestjes die ons bij gelegenheid steken, in de ogen vliegen of onder onze huid kruipen. Jawel, ze zijn ook nuttig, zelfs zeer noodzakelijk voor de plantenseks ('Zonder die kleine beesten zouden we zo'n 75 % van onze landbouwgewassen zelf moeten bestuiven', p. 9) en als voedsel voor andere beesten, maar het is geen aaibaar nut.
Zij gedragen zich ook heel anders dan wij en andere zoogdieren ons gedragen. Je inleven in een insect is erg moeilijk, zelfs met een flinke scheut antropomorfisme. En al vertonen sommige insecten enige zorg voor hun nakomelingen, nog veel vaker springen ze zonder enig mededogen met elkaar om. De parasiet vreet zich in een parasiet die zich in een beest vreet. Ze weten letterlijk van voren niet wat ze van achteren doen (al lijkt dat soms ook een beetje menselijk, helaas) en kunnen doorgaan met paren als hun kop eraf wordt gebeten. (Dat doen wij ze niet na.)
Er zijn tienduizenden soorten en evenzovele wonderlijke gedragingen, zo onvoorstelbaar en bizar dat je er nauwelijks oorzaken voor kan verzinnen, laat staan redenen, dus dat een of andere instantie dit allemaal met een doel heeft ontworpen.
Toch lijkt Aglaia Bouma daar soms van uit te gaan.
Eerst iets over Aglaia zelf. Als zeventienjarige werd ze gestoken door een hoornaar. En flink ook, na een kwartier verloor ze het bewustzijn en ze kwam weer bij in een ziekenhuis. Ze hield er een panische angst voor wespen en later álle insecten aan over. Zo onpraktisch werd die angst dat ze op een goed moment besloot er iets aan te doen. Ik citeer:
Ik begon me te realiseren dat ik mezelf een loer had gedraaid. Door aan de angst te willen ontsnappen, had ik hem alleen maar groter gemaakt. In mijn hoofd waren die kleine insecten uitgegroeid tot griezelige, nietsontziende monsters die erop uit waren me iets vreselijks aan te doen. Door die 'monsters' uit de weg te gaan voorkwam ik dat ik kon inzien dat het allemaal wel meeviel. En dat vermijdingsgedrag versterkte doe bovenmatige bangheid ook weer, omdat de lichamelijke paniek verdween zodra ik was gevlucht. Ik bevond me in een vicieuze cirkel waarin ik me in mijn leven liet belemmeren door angst. Ik leed aan een fobie. Toen ik dat eindelijk tegenover mezelf durfde toe te geven, besloot ik dat ik er iets aan moest doen. Maar wat? Een directe confrontatie met bijvoorbeeld bijen bij een bloeiende struik was me te gortig; ik zou de neiging om te vluchten onmogelijk kunnen bedwingen. Het leek me veiliger om eerst naar dode beesten te gaan kijken.
Ze ging naar Naturalis om dode insecten te bekijken (waaronder een hoornaar), kocht gidsen (om te beginnen een over wespen), een loep, kreeg een fototoestel met macrolens, las veel en na vele jaren studie raakte ze van de angst af. Een modelgenezing!
Ze tekende dit op in een boek dat een liefdesverklaring is aan het insect.
Geen grootse stijl hier (bijvoorbeeld bijen bij) (tegenover mezelf toegeven), maar ook geen dikdoenerij en ladingen aan wetenschappelijke termen.
Kijk, kijk toch, lijkt ze ons lezers te willen toeroepen, kijk met mij mee, hoe mooi, hoe bijzonder. Het werkt aanstekelijk, tot mijn verrassing las ik het boek achter elkaar uit. En dat terwijl er veel te weinig afbeeldingen in staan, één katerntje met kleurenfoto's terwijl ze honderden soorten de revue laat passeren. Gelukkig vermeldt ze van alle besproken insecten de wetenschappelijke naam en hebben we internet: ik las dit boek met gsm of laptop bij de hand.
Monsterlijke wezentjes zijn het - maar wel mooi.
En wat ze doen lijkt bij nadere beschouwing heel doelmatig. De levendigheid van haar beschrijving berust ongetwijfeld deels op die teleologische benadering. Ze zal ook wel weten dat het huidige leven op aarde een geschiedenis heeft die van toeval aan elkaar hangt, dat soorten blijven bestaan doordat andere soorten (of beter nog: genen) het loodje legden in een almaar voortdurende concurrentiestrijd.
Maar zo schrijf je geen liefdesverklaring.
Dus staat er (p. 31):
Daar staat tegenover dat insecten, met uitzondering van veel vlinders en enkele vliegen, roodblind zijn. Ze hebben geen receptoren voor licht met lange golflengten en nemen rode objecten waar als zwart. Dit betekent dat soorten met een rode tekening die kleur niet voor elkaar hebben. De prachtige zwartkopvuurkever, Pyrochroa coccinea, bijvoorbeeld heeft zijn fluweelachtige, helrode dekschilden niet om andere vuurkevers te verleiden, maar om vogels en zoogdieren af te schrikken.
Nee, daarom heeft die kever die dekschilden niet. Er is sowieso geen reden waarom die kever die dekschilden heeft. Wel valt achteraf te beredeneren dat die dekschildjes ertoe leidden dat deze soort minder werd opgegeten dan andere en daardoor tot op heden bestaat.
Het maakt niet uit, en ook niet dat Aglaia op p. 134 een bepaalde soort 'schattig' vindt. De aandacht en liefde spat van de bladzijden en daardoor bleef ik geboeid en geamuseerd lezen. Er zit gelukkig een opbouw in: de hoofdstukken heten 'Kennismaken', 'Flirt', 'Liefde', 'Bevrucht', 'Groei', 'Metamorfose' en 'Ontpopping'.
Een werkelijk unieke plek om eieren op te leggen, is de rug van je partner. De meeste reuzenwaterwantsen doen dit. Deze doorgaans flinke, afgeplat eivorminge zoetwaterroofdieren hebben stevige grijpvoorpoten om prooien als andere insecten, slakken, en zelfs vissen en kikkers mee te vangen. Hun achterpoten zien eruit als peddels met lange haren, waarmee ze zich vlug door het water kunnen bewegen. Of iets minder vlug, in het geval van mannen die een plakkaat eieren meedragen. Doordat ze met hun bagage duidelijk minder gestroomlijnd zijn, zullen ze snellere prooien niet zo gemakkelijk weten te vangen en zich moeten behelpen met af en toe een trage slak. Toch wil zo'n man kennelijk graag dat zijn toekomstige nageslacht op zijn lijf wordt afgezet.
Enzovoort. Dit komt natuurlijk uit het hoofdstuk 'Bevrucht' (p. 107).
Misschien moet je een beetje gek zijn om zulke boeken te lezen. Dat ben ik dan, kennelijk.
Bouma, Aglaia. Insectenrijk. Atlas Contact, 2020.264 p., ISBN 978 90 450 3801 8.
Een reuzenwaterwants - zonder eieren.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten