Zoeken in deze blog

donderdag 21 januari 2021

Klaus Mann en zijn zwaarmoedigheden

Als ik ooit een roman zou gaan schrijven, is het eerste wat ik me zou afvragen: wie gaat er vertellen?
 
Het antwoord kan natuurlijk heel argeloos zijn: ik. 
Maar wie ben ik? En als ik na tien jaar mijn roman herlees, ben ik dan nog dezelfde?
 
De argeloze oplossing is een verplaatsing van de vertelkring naar de geschreven tekst. In de kring ben ik de verteller, mensen luisteren (hopelijk, of ze doen alsof). Er is bijna geen twijfel mogelijk. Bijna: want ik kan mij vermommen, voordoen als een ander, doen alsof. We belanden in het theater, al dan niet digitaal.
De Ickabog, het verhaal dat ik las vóórdat ik de roman las waarover dit stukje zal gaan, is zo'n verhaal. De auteur heeft de voorleessessies waaruit het verhaal ontstond, eenvoudig verplaatst naar de geschreven tekst. Als je wil, kun je dit ook een theatertruc noemen. De verteller doet alsof hij of zij de auteur is, met de naam die op het omslag staat. Dat is dus ook zo, behalve dat de levende auteur met de tijd mee verandert en de verteller in het verhaal niet.

Het antwoord kan ook zijn: de hoofdpersoon. Of een van de hoofdpersonen. Of een ander personage. Dat is natuurlijk een variant op de verteller-die-doet-alsof zoals hierboven geschetst. De verteller maakt dat soms al in de eerste zin duidelijk: 
 
I was born in the year 1632, in the city of York, of a good family, though not of that country, my father being a foreigner of Bremen, who settled first at Hull. 
 
Op de voorkant staat echter Daniel Defoe vermeld, en lezers van The Life and Adventures of Robinson Crusoe zullen snel beseft hebben dat in die eerste zin zogenaamd niet Defoe aan het woord is. Ze zullen even snel beseft hebben dat Defoe hier een fictieve verteller schiep.
 
In de 20e eeuw kwam de onpersoonlijke verteller in zwang. Zo'n verteller die zich niet voorstelt, niets over zichzelf meldt en alleen maar beschrijft.
Neem dit begin uit een bekend verhaal, verschenen in 1924:

‘Satanse jongen, hou die bout vast!’
‘k Hou 'm toch vast, baas?’
‘Noem je dat vasthouden? Jij zult nooit een goeie smid worden!’
Peter Hajo zweeg even. ‘Wil ik ook niet,’ pruttelde hij toen.
‘W-wat zeg je? Wil jij geen smid worden?!’
‘Nee, baas. 'k Wil naar zee.’
Meester Wouter, de hoefsmid uit ‘De IJzeren Man’, liet de zware voorhamer, die
hij juist had opgeheven, van verbazing een seconde lang in de lucht zweven. Toen
dreunde een mokerslag; de vonken stoven meester en knecht om het gezicht.
‘Gekkenpraat!’ zei de hamer in zijn ijzeren taal.
Peter Hajo keek zwijgend naar het roodgloeiende bouteinde.
Hij verstond de taal van de voorhamer! Als hij in het halfdonker van de
wintermorgen de rossig-schemerende smederij binnenkwam, had hij buiten al gehoord
hoe zijn baas gemutst was.

Wie is hier aan het woord? Wie leent hier zijn of haar stem aan twee personages, wie weet wat Peter Hajo verstaat? We krijgen het niet te weten.
De argeloze lezer kijkt op de voorkant van het boek, ziet de naam Johan Fabricius en denkt: dat is 'm. Maar op De wondere avonturen van Arretje Nof (1926-1927) en Jongensspel (1965) en nog tientallen andere boeken staat ook die naam en is dat dan dezelfde verteller?

Hoe dan ook, ik kwam tot deze bespiegelingen bij het lezen van De naam van mijn vader van Rindert Kromhout. Dat is de derde en laatste roman 'over Klaus Mann voor bijna-volwassen en volwassen lezers', zoals op zijn website staat.
 
Eerder schreef hij een drietal romans over de Bloomsbury-groep (Soldaten huilen niet, April is de wreedste maand en Vertel mij wie wij waren). In 2016 verscheen Een Mann, in 2018 En ik was zijn held. In alle zes verhalen speelt homoseksualiteit een rol - ik vermoed dat dit iets was dat de auteur aantrok in de twee beschreven families.
'Beschreven families': want al hebben we te maken met romans, in wezen fictie, Rindert Kromhout heeft zich zo degelijk verdiept in de geschiedenis dat het bijna non-fictie had kunnen zijn. Wellicht was dat een betere keuze geweest, want dat had hem de kans gegeven zijn persoonlijke betrokkenheid bij deze families te tonen. Nu verschuilt hij zich achter de vertellers die hij koos.

Daar zit wel een interessant verschil. Treden er in de romans over de Bloomsbury-groep vertellers op uit die groep, in de trilogie over de familie Mann, of beter over Klaus Mann, treedt een onpersoonlijke verteller op. Ik betwijfel of dit een gelukkige keuze was. Het zou ongetwijfeld een veel grotere uitdaging zijn geweest, maar ik denk dat hij ook in deze romans beter een personage als verteller had kunnen opvoeren. Dat had uiteraard Klaus Mann kunnen zijn, waarbij het dan ingewikkeld is dat deze auteur zelf twee autobiografieën heeft geschreven, Kind dieser Zeit (1932) und Der Wendepunkt (1942), die hij zelf als 'in erster Linie als literarische Texte zu lesen'  aanbeval. Maar het had ook zus Erika kunnen zijn, die een diepe band met Klaus had, of zijn legermaat John Tewskbury, de soldaat die Klaus Mann in De naam van mijn vader in 1945 als chauffeur-fotograaf begeleidde op zijn journalistieke missie voor de krant Stars and Stripes.

Afijn, we moeten het doen met die onpersoonlijke verteller, die ons als een soort gids voorgaat in de beschrijving van dit deel van Klaus Manns leven. Want dat blijft het, ondanks de vele dialogen die wat leven moeten brengen. Het sterkste deel vond ik hoofdstuk 12, waarin de verteller Klaus laat ronddwalen door de stad van zijn jeugd en praten met diverse andere personages. Sterk vond ik ook wel het idee om die rit van Rome naar München als rode draad te nemen, waarbij Klaus dan zijn levensverhaal vertelt aan John. Jammer echter dat dit verhaal door die onpersoonlijke verteller die het dan als het ware van Klaus overneemt wat mij betreft te stijfjes wordt, ontdaan van de geur en kleur van leven, en verpieterd door het inlassen van informatie die minder met de beleving door hoofdpersoon Klaus als met ons lezers van doen heeft, alsof de verteller bezorgd is dat hij ons te weinig vertelt.

Dat begint al meteen op de eerste bladzijde. Ik citeer:

Oorlogsverslaggever Klaus Mann, sergeant in dienst van het Amerikaanse leger, pakte zijn rugzak in en verliet het kleine hotel achter het Pantheon. Te voet ging hij naar het redactiekantoor van de Stars and Stripes, de legerkrant waar hij voor werkte, om zijn instructies in ontvangst te nemen. Het was druk op straat. Huisvrouwen droegen verrassend volle boodschappentassen, magere straatverkopers prezen luidkeels hun wat armoedige ogende waren aan, oude mannen zaten op terrasjes wijn te drinken. Aan weinig was te zien dat dit een stad in oorlog was geweest. Vrijwel geen gebouw was beschadigd door bommen of kogels. Het respect voor het historische stadscentrum had de geallieerden tot terughoudendheid bewogen. Klaus passeerde het theater aan de Largo Argentina, gooide een muntstuk naar een blinde bedelaar die met een hond op een kleedje op de stoep zat en ging rechtsaf de smalle winkelstraat in die naar de Campo dei Fiori leidde. Het redactiekantoor van de Stars and Stripes bevond zich op de tweede verdieping van een licht naar voren hellend palazzo aan de zuidkant van het plein, boven een eethuis en een woning met krijsende kinderen en hun nog harder krijsende moeder. Klaus beklom de trappen en ging het kantoor binnen.

Einde eerste, lange alinea.
Ik merk dat de verteller zijn best doet om filmisch te vertellen, zodat we het tafereel voor ons zien. 
Met de beleving van de hoofdpersoon heeft dat weinig te maken, want we mogen aannemen dat die zijn verrassing over volle boodschappentassen en de geringe beschadiging allang heeft gehad en zo'n zin als dat 'het respect voor het historische stadscentrum de geallieerden tot terughoudendheid had bewogen' zou op dit moment zeker niet door hem heen zijn gegaan, al helemaal niet in die formele bewoordingen. Dat het kantoor van zijn krant licht voorover helt, heeft-ie natuurlijk ook allang waargenomen.
Dit is allemaal voor ons, lezers, en dat werkt vooral afstandelijk, alsof we worden meegenomen door een reisgids.

Dat wordt iets levendiger in de dialogen, maar soms zijn die ook erg houterig, zoals deze:

'Echt waar? Klaus Mann, volgens mij ben jij interessanter dan ik had vermoed. je maakt me nu werkelijk nieuwsgierig.'
Klaus glimlachte. 'De komende dagen zijn we tot elkaar veroordeeld, ik denk dat ik meer dan genoeg tijd zal krijgen je het een en ander te vertellen.'

Joh.

Zo valt er helaas veel houterigs te citeren. Nog een (p. 15), en daar laat ik het bij:

'Maar dit kan ik toch werkelijk niet over mijn kant laten gaan.' Fel tikte vader met zijn wijsvinger op de krant die voor hem op het bureau lag. Klaus en Erika zaten tegenover hem in zijn werkkamer in Küsnacht. De ramen boden uitzicht op het dorp onder hen en het nog lager gelegen Meer van Zürich.
'Ik zal me hier in het openbaar en met klem van moeten distantiëren,' zei vader.
Klaus was aangenaam verrast. Al sinds de dag, meer dan drie jaar geleden, waarop zowel hij als Erika Duitsland hadden verlaten om in ballingschap te gaan, Erika in Zwitserland, Klaus in Berlijn en Amsterdam, hadden ze er bij hun vader op aangedrongen zich publiekelijk uit te spreken tegen de nazi's.
Maar de tovenaar, zoals hij in familiekring werd genoemd, had gezwegen. Tot aan dit moment. Want nu, nu ze probeerden Thomas Mann en de geëmigreerde Joodse schrijvers en uitgevers tegen elkaar uit te spelen, was zelfs voor hem de absolute grens van wat hij kon verdragen overschreden.

Het ontbreekt nog maar net aan een tussen haakjes toegevoegde verwijzing naar de roman En ik was zijn held. Ook hier geldt dat er weinig beleving wordt weergegeven. Verder dan dat verrast komen we niet. De rest is informatie voor ons, lezers.

Kortom, al is dit portret niet onverdienstelijk, het pakt me niet bij de kraag, laat me niet tintelen, zet me er niet toe om het in één ruk uit te lezen. Gedegen en onderhoudend, meer lof kan ik niet geven.
 

Kromhout, Rindert. De naam van mijn vader. Leopold, 2020. 252 p., ISBN 978 90 258 8015 6.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten