Dit blog meandert uit over allerlei zaken die (soms wat losjes) met lezen en schrijven te maken hebben. Rode draad: jeugdliteratuur verdient aandacht.
Zoeken in deze blog
vrijdag 30 mei 2025
Klein prinsje?
dinsdag 27 mei 2025
Wat is nuka?
Mannus keek verrast op. Hij had zijn moeder gezien, dus zei Ougus nou dat hij talent had?
‘Je moeder en je oma hebben gelijk. Je hebt aanleg voor het nukasjischap. Meer nog dan dat zelfs. Je hebt een uitzonderlijke gave.’
Mannus probeerde de woorden van de kluizenaar tot zich door te laten dringen, maar hij durfde ze niet te geloven. ‘Dus ik hoef nog niet terug naar oma?’
Ougus keek verbaasd. ‘Wat mij betreft niet. Maar als je liever teruggaat, mag dat. Ik zal je niet dwingen te blijven. Het is aan jou of je mijn lessen wilt blijven volgen.’
‘En ik heb het juist wél goed gedaan?’
‘Dat probeer ik je inderdaad duidelijk te maken, ja.’
Eindelijk drong de betekenis van Ougus’ woorden tot hem door. Een geluksgevoel vervulde hem. Hij was ergens goed in. Bijzonder goed zelfs. Hij straalde. ‘Ik wil graag meer leren.’
Een kort moment leek Ougus aangedaan door Mannus’ overweldigende vreugde. Hij had het even heel druk met het verwijderen van een vuiltje uit zijn baard. Daarna kuchte hij en zei streng: ‘Maar met talent alleen ben je er niet. Er is nog veel werk te verzetten. Alleen door hard werken kan talent tot bloei komen.’
Er komen relatief veel personages voor in het verhaal. Daarom is het handig dat er voorin een ‘stamboom van de koninklijke families van het eind Dugh’ staat. Dat schept overzicht. Het zijn er drie en hoofdpersoon Mannus maakt er deel van uit. Die andere belangrijke persoon, meester Ougus, staat er niet bij want niet lid van een koninklijke familie.
zondag 25 mei 2025
Alles wat je weet is fout
vrijdag 23 mei 2025
In de maling
donderdag 22 mei 2025
Er kan meer voorgelezen worden in de kinderopvang
Pedagogisch medewerkers voelen zich deskundiger, en managers geven aan dat hun instelling sindsdien anders is gaan werken. Aan de hand van zeven bouwstenen laat BoekStart in de kinderopvang zien wat werkt.'
woensdag 21 mei 2025
Inzamelactie voor bibliotheken in Gaza
zondag 18 mei 2025
Kunnen vogels praten?
zaterdag 17 mei 2025
Leesjury
Groep 2: 6 tot 8 jaar (eerste en tweede leerjaar)
Groep 3: 8 tot 10 jaar (derde en vierde leerjaar)
Groep 4: 10 tot 12 jaar (vijfde en zesde leerjaar)
Groep 5: 12 tot 14 jaar (eerste en tweede middelbaar)
Groep 6: 14 tot 16 jaar (derde en vierde middelbaar)
Groep 7: 16 tot 18 jaar (vijfde en zesde middelbaar)
maandag 5 mei 2025
Krekel
Er kan nauwelijks daglicht door naar binnen, zo volgeplakt is het raam, met vergeelde papieren voorbeelden: harten en ankers, inktvissen, doodshoofden, zeemeerminnen met half blote borsten. Ook een paar met helemaal blote, waar altijd wel een groepje vissers naar staat te kijken en om staat te grinniken.
Nu staat er alleen maar een jongen.
Tenminste… het lijkt een jongen. Met een te grote jas aan, en veel te grote schoenen. Met haren die hij onder een muts heeft geduwd. Hij heeft zijn hand op de deurklink maar maakt de deur nog niet open. Hij haalt diep adem.
‘Rechtdoor, Eliza,’ zegt hij zachtjes tegen zichzelf.
Want het is helemaal geen jongen. Het is een meisje en ze heet Eliza.
Ik hoop dat je ze vindt, meissie.’
‘Wie vindt?’ schrikt Eliza. Ze trekt haar arm los. Waarom zegt die man dat?
‘Mensen hoeven heus niet op hun huid wat ze gewoon thuis hebben zitten. Alleen wat ze missen. Wie kwijt is. Wat zeer doet. Ik vraag niks hoor.’
‘Het gaat u niet aan!’ Struikelend loopt Eliza naar de deur en duwt hem open. Lucht! Zon! Zoute wind waait in haar gezicht.
‘Dat zeg ik toch ook. Maar ik hoop het toch voor je. Dag meisje dat geen au zegt!’
Eliza zegt niks terug en stapt naar buiten.
Op haar been voelt ze de namen branden. Waar de ruwe stof van de zeemansbroek erlangs schuurt brandt het nog wat erger. Maar dat geeft niet. Ze legt haar hand zachtjes op de plek en knikt.
James, Joshua, Elliot, Oliver en Billy knikken terug, alle vijf. Ook al zijn ze er helemaal niet.
Dan loopt ze snel de kade af. Ze heeft nog een broer, één die er wel is.
Vaak is het voordat het begint al begonnen. Het verhaal van Eliza is dat ook, allang.
Maar laten we zeggen dat het nu begint, hier: nu ze met een brandend bovenbeen staat uit te kijken over zee, ver van huis, in een haven waar ze nog nooit geweest is, in een stadje waar ze niemand kent.
Voor haar ligt het water breeduit te ademen, naar alle kanten, zo ver als ze kijken kan. Hier bij haar voeten klotst het zachtjes tegen de kade, maar verder naar de horizon ruist het groot, grauw en eindeloos.
Eliza slikt. Ze had wel gedacht dat het ver zou zijn. Maar zo ver?
De wind blaast in haar gezicht en kruipt onder haar jas daar waar er knopen missen. Die jas was van Oliver, hij ruikt nog een beetje naar hem, dat is fijn. Ze trekt de kraag wat hoger. Even verderop staat een vuurtoren op een stenig eilandje, en een eindje uit de kust steekt een donkere rots boven het water uit. Verder is er helemaal niets hier dan wolken en water en wind. Vuilwitte meeuwen vliegen krijsend boven haar. Met twee, drie vleugelslagen zijn ze bij de horizon.
Maar wij zijn dat niet, denkt Eliza. Wij moeten een schip hebben.
Achter haar liggen schepen genoeg, ze bonken tegen de kade, ze trekken hun touwen strak, alsof ze zin hebben om te gaan. De haven is druk: vissers stappen rond met stuurse gezichten, ze sjouwen netten en zakken en kisten en pakken. Zij weten natuurlijk precies waar ze naartoe willen en hoe ze daar moeten komen. Stuurboord of bakboord, recht zo die gaat.
Eliza kijkt naar de gezichten om zich heen. Ziet ze iemand die aardiger lijkt dan de anderen? Die wil helpen? Die hen mee wil nemen?
Dag meneer, eh… vaart u misschien naar de Witte Kliffen?
’s Ochtends trok haar vader zijn jas met het bontkraagje aan, gaf haar moeder een zoen, zwaaide naar zijn kinderen en reed weg in zijn grote witte auto, om belangrijke dingen te doen.
Wat voor belangrijke dingen, dat wist ze toen nog niet precies. Ze dacht toen nog dat hij een soort god was, die het liet regenen en sneeuwen, dat haar vader het was die de zon op z’n plek hing, en de wind liet waaien naar Oost en naar West. Net zoals hij naar alle windrichtingen zijn treinen uitstuurde, die ze ’s nachts in haar bed kon horen fluiten in de verte.
Als hij thuiskwam ’s avonds trok hij zijn jas weer uit, gaf haar moeder een zoen en speelde een klein rondje slagbal met haar broers op het gras. Nooit erg lang natuurlijk, god had wel wat beters te doen. Zij kreeg ook altijd een zoen of een aai en soms bracht hij poppen voor haar mee. Poppen met kleurige jurken en harde porseleinen koppen, die nuffig uit hun geschilderde ogen keken. Ze vond ze niet aardig en speelde nooit met ze, maar dat zei ze maar niet.
Dan trok haar vader zich terug in zijn werkkamer, of gaf een diner met veel gasten, en in de ochtend vertrok hij weer.
De zon moest weer op en weer onder tenslotte, de wind moest weer waaien, dat snapte Eliza ook wel.
‘Later gaan we ver weg,’ fluisterden ze tegen elkaar. ‘We monsteren aan op een boot, we worden piraat of ontdekkingsreiziger. Stuurman, poolonderzoeker. Ketelbinkie desnoods, om dekken te schrobben, vis te onthoofden, of wat dan ook. Als het maar niks is met treinen en lekker ver weg.’
Maar ze zeiden het zachtjes, en alleen als hun vader er niet bij was.
En zij was een meisje, dus ze hoefde geen treinen te erven. Ze hoefde alleen maar goed haar best te doen, haar huiswerk te maken en aardig voor iedereen te zijn. En dat was gemakkelijk.
Haar poppen stonden op de planken, haar jurken hingen in de kast. In haar veilige kamer stond haar roze bed.
Vroeger, toen ze nog klein was, wist Eliza precies waar iedereen was, ze kende elk geluidje in huis en ze dacht dat het allemaal nooit zou veranderen.
Maar dat deed het wel.
‘Alles gaat gewoon door,’ zei hij. ‘Rechtdoor. Dat is altijd het beste.’ Hij nam nog een slok. ‘We hebben nu alleen nog elkaar, jongens. We zullen het met ons zevenen moeten rooien.'
Hij riep hen bij elkaar, knokkelde de jongens door hun haren en sloeg een arm om Eliza heen.
‘Ik heb goed nieuws,’ zei hij. ‘Zulk goed nieuws. Het beste ooit!’ Hij zuchtte en gaf zijn dochter een zoen. ‘Ik heb haar gevonden,’ zei hij schor. ‘Eindelijk. O, het is zo… Ik heb zo lang… Ik ben zo blij. Zijn jullie niet blij?’
De jongens keken elkaar aan en schuifelden met hun voeten. Blij?
‘Morgen komt ze hier. Ik kan het bijna niet geloven. Morgen al.’
‘Wie, papa?’ vroeg Eliza maar, omdat niemand anders het vroeg.
Haar vader kuchte en slikte, alsof hij ontroerd was door zijn eigen woorden.
'Jullie nieuwe moeder.'