Rooie dus, van Willem van Toorn, 1991. Volledige titel: Rooie en andere verhalen over mijzelf en mijn klas.
Uit een kastje gehaald, weet niet meer waar, en in enkele dagen gelezen. Zijn 'eerste jeugdboek', heet het in de flaptekst. Maar hij was volgens mij al langer actief in de jeugdliteratuur als vertaler, o.a. van werk van Aidan Chambers.
1991. Het boek won een Zilveren Griffel en ik zou het moeten kennen, maar ja, zeker in die tijd las ik veel maar niet alles dat voor kinderen verscheen.
Nu, ruim dertig jaar later, kan ik alleen maar vaststellen dat het verhaal de bekroning waard was.
Het is een verhaal over een geweldige groep scholieren op een kleine middelbare school, die volgens de flaptekst een 'experimentele school' zou zijn. Maar in het verhaal is het na de eerste pagina gewoon een school, met één geweldige leraar en schoolleider, Mol.
Mol gaf Engels; hij was de baas van ons schooltje én onze klasseleraar en we hadden hem gevraagd of hij ook meeging. Hij heette helemaal geen Mol, maar Van Akker of zoiets. We noemden hem Mol omdat hij er zo uitzag: klein en heel breed, met grote boerenhanden waarvan het je verbaasde dat ze een pen of een krijtje konden vasthouden. Wij waren misschien wel een beetje raar, maar hij was de gekste van ons allemaal. Het kon hem absoluut niet schelen wát je precies deed op school, je mocht wat hem betreft je hele eigen programma kiezen of niks doen, maar hij had twee regels:
1 Je gedraagt je hoffelijk en valt niemand lastig, want jouw vrijheid houdt op waar die van een ander begint.
2 Als je besluit iets te doen, doe je het zo goed als je kunt.
We, want er is een verteller, Walter, die tevens een van de hoofdpersonen is, een van die scholieren, en dus ook de mijzelf en mijn in de titel. Rooie is een beetje vreemde titel, trouwens, want die slaat vooral op het eerste hoofdstuk, dat ook 'Rooie' heet en zo begint:
De raarste jongen van onze klas is Rob. We waren allemaal wel een béétje raar, anders hadden we niet op die school van ons gezeten, maar gewoon op een lyceum of een technische school. Ik heb het nu over de tijd dat de brugklassen nog niet bestonden. Onze school was een experiment. Hij had maar drie klassen, en daar zaten jongens en meisjes in die 'nog niet wisten wat ze wilden'. Je schijnt normaal te zijn als je op je dertiende of veertiende al precies weet wat je met je leven wil, dus waren wij niet normaal. Mensen die van de lagere school naar 'gewone' scholen gingen, dachten waarschijnlijk dat wij stom waren, maar ik ben zelf bij voorbeeld lang niet stom en dat gold voor de anderen ook.
Die Rob krijgt een aandoening waardoor hij zijn haar verliest. Mol leidt dat een beetje in en
Rob kwam de volgende dag weer op school en we bekeken het hoofd aandachtig. Zo iets was echt nog nooit vertoond. Er zat absoluut geen haar meer op en van de weeromstuit leken zijn wenkbrauwen vier maal zo groot. Je kon dwars over zijn schedel de naden zien lopen die babyhoofden zo eng maken en die je ook op je eigen hoofd nog onder je haar kan voelen.
'Je ziet er geleerd uit,' zei Herman. Herman was onze grote sportman. Hij voetbalde en had een zeilboot. Zijn vader was rijk. Annemiek pakte Rob zijn fototoestel af om een foto van alle jongens te maken, de kale Rob in het midden. Rob grijnsde voorzichtig, duidelijk opgelucht dat niemand om hem lachte. Toen begon hij te huilen. Dat was geen gezicht, zoals je je kunt voorstellen.
'Jullie...', zei hij. 'Nou ja.'
'Wat nou jullie,' zei ik.
'Nou ja,' zei Rob. 'Jullie zijn geweldig.'
'Je moet niet zeuren,' zei Sjaak, buitengewoon zacht voor zijn doen. Verder praatten we er niet over. Eigenlijk wende je gauw aan zo'n kale kop. En het vreemde was, dat het Rob áárdiger leek te maken.
Zo'n soort groep dus.
Het stemde me licht weemoedig. Zouden zulke groepen scholieren nog bestaan? Bestonden ze toen eigenlijk nog? Nou ja, waarom niet?
Vaag resoneerde het bekende citaat 'Jongens waren we, maar aardige jongens' uit Nescio's Titaantjes. Heimwee naar een gelukkige, overzichtelijke wereld.
Hopelijk tonen deze citaten hoe soepel dit verhaal is geschreven. Het is verleidelijk om meer te citeren, maar ik doe het niet. Nou ja, vooruit nog een dan, want wat doet dat 'Rooie' dan. Rob besluit een pruik te nemen en komt met een knaloranje exemplaar aanzetten. Op een dagje uit met een boottochtje gaan ze aan wal bij een café waar een stel klieren Rob begint uit te schelden: 'Rooie!'
'Rooie pleeborstel,'zei de knul en gaf Rob een duw waardoor hij bijna het water in vloog en de pruik van zijn hoofd gleed. Rob was zo razend dat hij de knul een lel tegen zijn hoofd gaf met de cameratas. De camera blaak later nog aardig beschadigd. De knul tuimelde achterover met zijn handen op zijn neus. Het bloed liep tussen zijn vingers door. Maar intussen kwam zijn kameraad op Rob af. Dit werd het grote ogenblik voor Annemieke. Voordat Herman zelfs maar in beweging kon komen, had ze een van haar gemene judograppen met die tweede gast uitgehaald, zodat hij op zijn rug op de steiger belandde, met zijn schouder tegen een bolder, wat aardig pijn leek te doen. Die cursussen zelfverdediging voor vrouwen, dat is dus geen flauwekul, zoals jaloerse mannen wel eens beweren.
Intussen waren wij, terwijl Mol voor in de boot tegen de aanvallers stond te tieren, ook bij de steiger, zodat de twee helden het verstandig vonden hun brommer te grijpen en te maken dat ze wegkwamen, te meer omdat ook de stevig gebouwde cafébaas naar buiten kwam. Tegen de tijd dat wij vaste grond onder de voeten hadden, hoorde je alleen hun stomme geknetter nog in de verte.
Rob stond er ontredderd bij, tranen in zijn ogen, de verfomfaaide pruik en de cameratas in zijn handen.
'Die klootzakken,' zei hij. 'Die klootzakken.'
'Jongen, wat gaf je hem een hengst,' zei Sjaak.
'Annemieke, die was goed,' zei Herman. 'Ik wil een vriendin die op judo zit, dan kan je veilig overal naar toe.'
Zo, titel verklaard.
Wat ik schreef is dat 'Rooie' eigenlijk een wat vreemde titel is, want ná dat eerste hoofdstuk draait het vooral om de verteller zelf en zijn eerste grote liefde Linda, die ook in de klas kwam, net als Paolo uit Italië, die later weer verdween en toen weer terugkwam want hij was weggelopen. Ja, ook weer een verhaal in een verhaal, er gebeurt hier echt van alles, maar ik pas ervoor om dat te gaan samenvatten.
Dat betekent dat in het allerlaatste citaat wellicht wat onbegrijpelijkheden zitten, maar de enige manier om erachter te komen is het boek te gaan lezen. Het is zeker nog ergens te vinden. Al is het maar in zo'n buurtbibliotheekje, waar ik het vond.
Het einde:
Toen ik met Linda op dat bruggetje bij de jeugdherberg stond, dacht ik dat ik in mijn hele leven nooit meer gelukkiger kon worden dan op dat ogenblik. En toen ze na dat ellendige begin van de zomervakantie de werkplaats in kwam lopen en mijn vader een zoen gaf, dacht ik dat weer. En nu, trots als een aap op die wiebelende bakfiets met de zingende Mol en zijn uitdragerij voorin, en mijn vrolijke vriendin hobbelend op de keien naast mij, wist ik het zeker. Gelukkiger kon een mens niet zijn.
Intussen ben ik nog een heleboel keren ongelukkig en weer gelukkig geweest, maar als ik het woord geluk hoor, of lees, dan zie ik nog bijna altijd dat beeld: verbaasde voorbijgangers die stil blijven staan om te kijken naar een slungel op een bakfiets vol rare spullen, een soort zeerover voorin die luidkeels 'The Owl and the Pussycat' zingt en een meisje met rode wangen en zwart haar en blauwe ogen dat van het lachen bijna van haar fiets valt.
Toorn, Willem van. Rooie en andere verhalen over mijzelf en mijn klas. Querido, 1991. ISBN 90 214 8414 5 / 978 90 214 8414 3, 111 p.