Excuses,
Offerkind van
Rob Ruggenberg begon ik van de verkeerde kant te lezen: eerst de wervende tekst op het achterblad, en de Epiloog, Verantwoording, Woordenlijst en Dankwoord achterin.
Hier is een onderwijzer aan het woord, dacht ik. Dat is niet zo, maar hij had wel een verwant beroep: Rob Ruggenberg was journalist voordat hij in 2006 voltijds auteur werd.
Tragisch detail: 'Op 23 oktober 2019 stuurde Rob het manuscript van zijn laatste boek Offerkind naar zijn redacteur bij de uitgeverij Querido, helaas is hij drie dagen later overleden.'
Wie na 26 oktober de aan hem gewijde website onderhoudt en dus dit detail toevoegde, staat er niet bij.
Ik wist al wel dat hij onlangs was overleden - dat maakte het wellicht spannend om zijn laatste verhaal te bespreken, daarom vroeg ik het aan.
Hij mag dan geen leraar zijn geweest, hij zou er vast talent voor hebben gehad. Hij ging als auteur graag en veel op schoolbezoek.
Ruggenberg schreef dramatische verhalen met een in het verleden liggend decor, vanaf Het verraad van Waterduinen (2006) tot, 6 titels later, Piratenzoon (2017) en nu dus het postuum verschenen Offerkind. Hij stond erom bekend zich grondig te oriënteren in de gekozen periode. De Verantwoording achterin Offerkind getuigt inderdaad van een gedegen voorbereiding.
Eigenlijk zijn zijn verhalen een soort vermomde geschiedenislessen. De vermomming bestaat uit een knappe intrige, met veel dramatische ontwikkeling en spanning.
Neem eerste de beste pagina, die van de Proloog.
Hier is al de verteller aan het woord die het hele verhaal op dezelfde manier zal vertellen. Een alwetende, onpersoonlijke verteller die niets over zichzelf loslaat maar wel alles weet over zijn personages. Hij tracht zich in te leven, maar ter wille van de lezer en de les kan hij het niet laten soms wat uit te weiden, zodat we alles goed snappen.
De eerste alinea wordt beeldend en inlevend gebracht.
Geen vogel zong, geen windvlaag suisde door de bomen. Bij iedere stap die de jongen deed spatte stinkende modder om zijn oren en zoog het moeras zich vast aan zijn voeten. De hele omgeving straalde afkeer en vijandigheid uit: een eindeloze modderzee, met overal dode en omgevallen bomen met grijsbemoste stammen. De halfvergane takken hingen vol slierten wier, als spinnenwebben aan een rottend dak. Hij wist dat Mhoa, de moerasgodin, hem gadesloeg en hem minachtte om zijn onbeholpen geploeter.
Zo, dat staat. De film is begonnen. Doorgaans een zwaktebod, zo'n aandachttrekkende proloog, maar hier valt het mee. In dit geval is het geen dramatische scène uit het verhaal als lokkertje, maar echt iets wat voorafgaat.
Zonder had ook gekund, maar Ruggenbergs verteller houdt meer van duidelijkheid en uitleg dan van beknoptheid en deze proloog verklaart hoe het kan dat zijn hoofdpersonen Aïn en Kraai later in het verhaal op een belangrijk moment een tas in het moeras vinden.
Waar het me nu even om gaat is dat die jongen overduidelijk vertrouwd is met de godin Mhoa. Toch vindt de verteller het nodig om er nog een langere alinea aan vast te knopen om ons te vertellen wat die Mhoa kon doen, terwijl die jongen er natuurlijk liever niet aan denkt, die verhalen heeft hij al duizend keer gehoord. Die alinea is duidelijk bedoeld om ons iets te leren over haar.
Het schemerde al, de warmte verdween, het werd kil. De jongen huiverde. (Daar had de verteller het bij kunnen laten, maar nee:) Nog even en dan zou Mhoa haar helpsters weer op pad sturen, dode meisjes en vrouwen zonder gezichten die zich verborgen achter grijze mistflarden. Met blauwe dwaallichtjes lokten ze reizigers verder het donkere moeras in. Zo loodste Mhoa je in haar val, meestal via een kronkelig zijpad waar de grond ineens onder je voeten wegzakte en je in een peilloos diep gat verdween. Beneden, in het koude water, wachtte zij je op, met haar grijze haren, haar lange, dunne armen en naar zwarte, gekrulde staart die ze strak om je lijf sloeg om te voorkomen dat je ooit nog bovenkwam.
Zo, nu zijn wij lezers tenminste ook op de hoogte. Ook van de tijd: 'een zomeravond in Nederland, vierduizend jaar geleden', staat er onder 'Proloog'. En de schutbladen beelden een kaart af...
...met diezelfde sprong in de tijd, zie de namen Falwa (Veluwe) en Rheie (Rijn).
Voor de goede orde: 'Nederland' bestond vierduizend jaar geleden helemaal niet. Ook hier klinkt de onderwijzer, die voor zijn jonge lezers géén misverstanden wil hebben over de locatie.
Nog een voorbeeldje, uit een sleutelpassage wat betreft de intrige.
Na de andere ochtendwerkzaamheden ging ze op zoek naar een mand. In het familiehuis vond ze een wilgentenen mand die aan een balk in de vrouwenhoek hing. Zich uitrekkend trok ze hem van de balk. Daarna pakte ze de oude bezem met de kapotte steel die naast het weefgetouw stond, bukte zich en verdween door het lage deurtje.
Wat ons hier allemaal wordt medegedeeld! Dat er een vrouwenhoek in het familiehuis was met een balk waaraan manden werden gehangen, en een weefgetouw, dat de deur laag was en dat de mand van wilgentenen was gemaakt, dat er een bezem was. Dit alles was voor dit personage (Aïn) zo vanzelfsprekend dat dit geen weergave van haar gedachten of zelfs maar bewustzijn was. Dit is allemaal voor ons, lezer, dat we het maar weten en voor ons zien, en voor een toekomstige filmregisseur is het ook handig.
Maar fijn vertellen is het niet. Het wordt er houterig en traag van. (Alleen al dat stijve formele woord ochtendwerkzaamheden!)
Ze pakte dus een mand en een bezem.
Dat die bezem kapot was lijkt ook al van geen belang, maar let op, dat is het wél.
Want met die bezem doodt Aïn even later de brute broer die haar wil verkrachten.
Ze verbergt het lijk onder een boom. Al gauw blijkt dat halfbroer Kraai het heeft gezien. Hij helpt haar met het begraven van het lijk. Maar natuurlijk wordt broer Aab gemist, de familie gaat speuren en uit angst voor wat zou kunnen volgen slaan Aïn en Kraai op de vlucht.
Op die vlucht komen ze de Jonge Wolven tegen, een gezelschap jonge mannen die Aïn vooral een lekker stuk vinden (waar haar broer Aab dus ook al last van had) en onderling besloot dat hun reusachtige aanvoerder haar het eerst mocht hebben. Ze ontsnappen en komen na een hachelijke tocht door het moeras (waarbij ze op p. 93 die tas van die jongeman uit de Proloog vinden) bij mensen van het Oude Volk, die donkerhuidig en bruin-ogig zijn, niet zoals Aïns familie. Wel een beetje zoals Kraai, want zijn vader was zo'n donkerhuidige, verdwenen. Daarom hoorde hij, de 'tweebloed', er bij Aïns familie maar half bij. Hij mocht de poep scheppen en verder niet veel.
Die mensen van het Oude Volk zien wel iets in Aïn als zieneres ('
spakona') en Kraai als slaaf - tijd om te ontsnappen en daarbij nemen ze de baby mee die al op een tableau lag om geofferd te worden ter wille van haar. Kraai raakt erbij gewond.
In het lege, verlaten rivierlandschap om hen heen groeide hier en daar heelkruid. Als Aïn dat vond groef ze de wortels uit, raspte die tussen een paar keien en legde de smurrie op Kraais wond. Veel hielp het niet. De wond bleef zweren en kloppen.
Soms vond Aïn op de vaste wal wat onrijpe emmertarwe en eenkoorn en ook wel eens gerst of wilde spelt. Ze plukte de aren, wreef de korrels fijn en maakte er met rivierwater een papje van. De baby schrokte het naar binnen.
Een enkele keer vond ze huttentut. Uit de zaadjes kon ze zachte olie persen, waarmee ze de verbrande huid van de baby insmeerde. Het hele lijfje was aan het vervellen. Toen het kindje naakt op de hoge offerstellage lag had de zon haar tere huid verbrand, al was die dan zwart.
Ja, ook dit citaat om de onderwijzer weer even te tonen. Hij legt ons nauwkeurig uit hoe Aïn de wond verzorgt, de baby voedt (vier soorten graan noemt hij! alsjeblieft) en de huid van 'het kindje' verzorgt. Het lijkt wel een handleiding!
Huttentut klinkt vreemd, maar de plant bestaat echt, net als die granen.
Alweer op de vlucht, dus. Ze komen nog bij vissermensen en bewoners van de kust en tweemaal hebben ze ondanks vriendelijke ontvangst de nare ervaring dat Aïn door buren als heks wordt gezien wegens het 'zwarte' kind. De tweede keer wordt ze gedood. Kraai vertrekt met Freye (zo hebben ze 'het kindje' inmiddels genoemd) met mensen naar 'de overkant'.
Dit vat ik hier wat laconiek samen, met weglating van wat sub-intriges (bv. de barnsteenvrouw in het begin, de wat moeilijke, scheve relatie van Aïn en Kraai), maar er is spektakel en spanning genoeg en er vloeit heel wat bloed en soms ook tranen.
Geen enkel moment laat de onderwijzer ons echter in de steek en zo komen we dus heel wat te weten over hoe mensen in onze streken vierduizend jaar geleden geleefd zouden kunnen hebben. (Website: 'Bij het schrijven van zijn historische jeugdroman gebruikt Rob Ruggenberg de nieuwste wetenschappelijke inzichten en theorieën.')
Dat is heel mooi van die onderwijzer - maar zo laat de verteller wel kansen glippen om ons echt als verteller bij de kladden te grijpen. Dat is jammer.
Ruggenberg, Rob. Offerkind. Querido, 2020. 296 p., ISBN 978 90 451 2440 7.